Met deze uitspraak gaat de rechtbank Noord-Nederland bewust in tegen vaste rechtspraak van de CRvB. De rechtbank geeft aan dat ingelegde bedragen bij gokken niet vergelijkbaar zijn met verwervingskosten. Het gevolg hiervan is dat inkomsten uit gokken niet gelijk zijn aan de gewonnen bedragen, maar dat alleen het resultaat van het gokken als inkomen wordt gezien. Het resultaat is hier het verschil tussen de gewonnen bedragen en de inleg.
Eerder week de rechtbank Rotterdam ook bewust af van bestaande vaste rechtspraak.[1] In dat geval ging het over het schatten van het recht op bijstand als een belanghebbende heeft gegokt in een instelling en een administratie ontbreekt. De CRvB heeft deze lijn overgenomen en daarmee heeft de rechtbank een kentering gebracht in de vaste rechtspraak op dat punt.[2]
De onderhavige zaak is om die reden ook interessant om te volgen. Zou de CRvB ook op dit punt tot een andere visie zijn te verleiden? In deze noot geef ik aan wat mijn verwachtingen zijn.
Ingaan tegen vaste rechtspraak
Een van de lessen die een werkgroep van bestuursrechters heeft getrokken uit de toeslagenaffaire is dat als vaste rechtspraak de wet op een bepaalde manier uitlegt, lagere rechters zich vrijer moeten voelen om hier tegenin te gaan. De lagere rechter zal dit wel goed moeten motiveren. Volgens het rapport prikkelt een goede en concrete motivering de hogerberoepsrechter om zijn lijn te heroverwegen. Of als die lijn niet wordt veranderd, deze nader te motiveren.[3]
Met het voorgaande in gedachte is de onderhavige uitspraak in ieder geval van belang. Vooral omdat de rechtbank in deze zaak expliciet aangeeft dat de CRvB zijn lijn, inhoudende dat ingelegde bedragen bij het gokken gelijk te stellen zijn met de verwervingskosten bij inkomen uit arbeid, niet uitvoerig motiveert. Weliswaar heeft de CRvB eind 2023 nog een uitgebreide uitspraak hierover gedaan, maar daarin wordt niet uitgebreid stilgestaan bij de vraag of en waarom de inleg bij gokken gelijk is te stellen aan verwervingskosten. Een belangrijke rechtsoverweging in die zaak heeft al als startpunt dat de inleg bij gokken verwervingskosten zijn: "De kosten van verwerving van inkomen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. (...) Het is dan ook vaste rechtspraak dat bij de vaststelling van het in het kader van de PW in aanmerking te nemen inkomen geen plaats is voor verrekening van verwervingskosten. Een andere uitleg zou er toe leiden dat appellant in deze maanden zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand."[4]
Gewijzigde maatschappelijke inzichten
De rechtbank gebruikt 2 hoofdargumenten om in deze zaak af te wijken van de vaste lijn.[5] Naast het gegeven dat de CRvB zijn vaste lijn niet uitvoerig motiveert, steunt de uitspraak kortweg op het gewijzigd maatschappelijk inzicht. De rechtbank geeft in rechtsoverweging 4.1 aan dat - anders dan in het verleden - van de overheid wordt verwacht om bij het voorkomen van fraude en misbruik van toelagen of uitkeringen nadrukkelijk rekening te houden met de positie van de betrokken burger en minder rigide te zijn in de maatregelen die zien op herziening, terugvordering en boeteoplegging. De rechtbank beziet deze zaak tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen.
Dat is een interessante overweging. Zeker omdat de CRvB in een latere uitspraak – over weliswaar dringende redenen om af te zien van terugvorderen – ook wijst op de ingrijpend gewijzigde maatschappelijke opvattingen en inzichten over responsief overheidshandelen en burgerperspectief. En daarin zelfs reden zag om niet meer tot in lengte van jaren aan te knopen bij de parlementaire geschiedenis in het geval er sprake is van gewijzigde maatschappelijke inzichten.[6]
Wat is de visie van de rechtbank
De rechtbank stelt dat een gelijkstelling met verwervingskosten alleen kan als het gaat om kosten die worden gemaakt om een beroep te kunnen uitoefenen. Of van kosten die het gevolg zijn van het aanvaarden van werk. De inleg voor gokken voldoet hier niet aan volgens de rechtbank. Dat komt omdat op het moment van de inleg voor gokken nog geen sprake is van inkomen en het zelfs onzeker is of de inleg uiteindelijk tot opbrengst zal leiden.
Verwervingskosten
De wet noch de parlementaire geschiedenis bevat een definitie van verwervingskosten. De rechtbank beperkt het begrip verwervingskosten tot kosten die worden gemaakt om het beroep te kunnen uitoefenen of van kosten die het gevolg zijn van het aanvaarden van werk. En daaronder valt de inleg bij gokken niet. Maar is deze uitleg van het begrip verwervingskosten wel terecht? Temeer omdat de CRvB niet zegt dat de inleg bij gokken verwervingskosten zijn, maar wel daaraan gelijk te stellen zijn. Kan in dit bredere verband niet onder verwervingskosten worden verstaan kosten die gemaakt worden om een bepaald inkomen te verwerven? In het verleden heeft de CRvB in elk geval ook andere kosten die niet direct verband houden met arbeid of het uitoefenen van een beroep als verwervingskosten aangemerkt. Bijvoorbeeld de kosten van rechtsbijstand om een schadevergoeding te krijgen.[7]
De wetsgeschiedenis geeft niet echt uitsluitsel over de vraag of de inleg van gokken verwervingskosten zijn of daarmee vergeleken kunnen worden. In de wetsgeschiedenis wordt in verband met verwervingskosten vooral gesproken over kosten in verband met arbeid (want daar gaat het in de meeste gevallen ook om). Maar in TK 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 148 staat: “Over het algemeen zullen deze kosten worden gemaakt voor de verwerving van arbeidsinkomsten, maar ook voor de verwerving van andere inkomsten of van vermogen kan dit aan de orde zijn.”[8]
Rekening houden met het resultaat
Stel de rechtbank wordt gevolgd in de visie dat de kosten van inleg bij gokken niet gelijk kunnen worden gesteld aan verwervingskosten. Betekent dit dan dat bij het bepalen van de gokinkomsten met deze kosten rekening moet worden gehouden?
De rechtbank zegt hier het volgende over: “De aanspraak op bijstand wordt dan beperkt naar de mate waarin de betrokkene beschikt over een vrij besteedbaar inkomen. Bij de vaststelling van de hoogte van het vrij besteedbaar inkomen moet het college naar het oordeel van de rechtbank rekening houden met het resultaat van de werkzaamheden of activiteiten van betrokkene.” Dit oordeel trek ik in twijfel. De inkomsten zijn naar mijn mening gelijk aan de ontvangen bedragen via het online gokaccount. Dat er inleg heeft plaatsgevonden, betekent niet dat de ontvangen bedragen op een lager bedrag moeten worden vastgesteld. Verder zie ik in de Participatiewet geen grond om met het resultaat rekening te houden of deze kosten van de inleg af te halen.
De recente uitspraken van de CRvB over het schatten van gokinkomsten als een administratie hiervan ontbreekt, sluiten aan bij deze inschatting.[9] De CRvB geeft in die uitspraken namelijk aan dat uit onderzoek blijkt dat gokinkomsten gemiddeld niet hoger zullen zijn dan 100% van de ingelegde bedragen. En dat daarom de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat de gokinkomsten gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Als de CRvB de visie van de rechtbank volgt dan zijn er bij het schatten van inkomsten uit gokken geen inkomsten. De CRvB moet er dan van uitgaan dat de gokinkomsten gelijk zijn aan aan de inleg. De inkomsten zijn met die visie gelijk aan € 0,-. Maar dat heeft de CRvB dus niet geoordeeld.
Materieel is iets te zeggen voor het oordeel van de rechtbank
Juridisch zie ik weinig mogelijkheden om de visie van de rechtbank te volgen. Maar materieel zou ik er vrede mee hebben als de visie wel wordt gevolgd. In dit kader moet ik denken aan een recente uitspraak van de CRvB over gokinkomsten voorafgaand aan de bijstand.[10] In die zaak gaf de CRvB aan dat bij gokinkomsten voorafgaand aan de bijstand wel rekening moet worden gehouden met verwervingskosten. De belanghebbende heeft de CRvB met een voorbeeld hiervan overtuigd:
“Appellant illustreert dit met het voorbeeld dat een alleenstaande zzp’er een klus aanneemt voor € 7.500,- en daarvoor € 4.500,- aan kosten maakt. Als deze zzp’er na twee maanden leven van de opbrengsten vervolgens een beroep op bijstand doet, zou hem een tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid in zijn bestaan worden tegengeworpen, wanneer geen rekening wordt gehouden met zijn verwervingskosten.”
Zoals ik in mijn annotatie bij CRvB 12-9-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798 in NBR-PW 2023/21 al aangaf zie ik ten aanzien van dit voorbeeld niet veel verschil tussen mensen die voorafgaand aan de bijstand gokken en mensen die tijdens de bijstand gokken. In die annotatie toonde ik dit aan met dit voorbeeld: “Stel: Een bijstandsgerechtigde gaat gokken. Hij pint in totaal voor € 700,-. Met het gokken krijgt de bijstandsgerechtigde precies zijn inleg terug. Hij is met het gokken er financieel niet op vooruit gegaan. Toch wordt € 700,- als inkomsten op de bijstand gekort. Formeel kan de bijstandsgerechtigde het tekort vanuit de bijstand aanvullen met de inkomsten uit gokken. Maar eigenlijk wordt dat tekort opgevuld met hetzelfde bedrag dat hij voorheen op zijn rekening (vermogen) had staan en dat hij heeft gepind om mee te gaan gokken. Vergelijk deze situatie met het voorbeeld van de zelfstandige die een klus aanneemt en daarvoor kosten maakt.” De redenering van de CRvB in CRvB 12-9-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798 is dat een belanghebbende met gokken tijdens de bijstand als verwervingskosten niet worden gekort, kan beschikken over CRvB 12-9-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798 inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Volgens mij geef ik met het voorbeeld aan dat deze redenering mogelijk theoretisch wel klopt, maar dat de redenering materieel mank gaat.
Conclusie
Ik vind het interessant dat de rechtbank een poging waagt om de vaste rechtspraak van de CRvB waarin hij de inleg bij gokken als verwervingskosten ziet probeert te wijzigen dan wel de CRvB uitnodigt deze lijn nader te motiveren. Juridisch zie ik maar heel beperkt aanknopingspunten om de visie van de rechtbank te volgen. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om verwervingskosten die een belanghebbende nodig heeft om inkomen te krijgen, niet vrij te laten. Zelfs als de inleg bij gokken niet wordt gezien als verwervingskosten, zie ik niet dat het college niet rekening houdt met de gokinkomsten maar slechts met het resultaat uit gokken.
De vraag of ik het altijd redelijk vindt dat met verwervingskosten geen rekening wordt gehouden is een andere. Daar kun je over twisten. Maar in principe zijn het college en de rechter gebonden aan de wet en de uitleg daarvan van de wetgever.
Mocht de visie van de rechtbank toch worden gevolgd door de CRvB. Dan zou de kritiek kunnen luiden dat hiermee indirect gokken wordt aangemoedigd of in ieder geval niet wordt ontmoedigd. Dit is echter mijns inziens geen terechte kritiek. Het wel of niet ontmoedigen van gokken valt namelijk buiten de taakstelling van de Participatiewet en is daarmee niet relevant voor de vraag hoe je de inkomsten in de Participatiewet moet waarderen. Die eventuele taak ligt bij de overheid.
Voetnoten
[1] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Rotterdam 2-9-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7362.
[2] Zie bijvoorbeeld CRvB 4-4-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:482 met noot van mr. Juul Jeurissen in NBR-PW 2023/8.
[3] Zie het rapport werkgroep reflectie toeslagenaffaire rechtbanken: ‘Recht vinden bij de rechtbank’.
[4] Zie CRvB 12-9-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798 met noot van ondergetekende in NBR-PW 2023/21.
[5] Zie rechtsoverweging 4.4.
[6] Zie CRvB 18-4-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 met noot van ondergetekende in NBR-PW 2024/9.
[7] Zie CRvB 01-09-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7733.
[8] Deze toelichting ziet op een voorstel tot wijziging van artikel 49 Abw: “Op de middelen worden de ten laste van de belanghebbende blijvende noodzakelijke verwervingskosten in mindering gebracht.” Maar dit voorstel is tijdens de de behandeling van de wet in de Tweede Kamer komen te vervallen. Zie TK 1993-1994, 22 545, nr. 18. Toch kan worden betwist of dit afdoet aan de uitleg van het begrip verwervingskosten.
[9] Zie bijvoorbeeld CRvB 4-4-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:482 met noot van mr. Juul Jeurissen in NBR-PW 2023/8.
[10] Zie CRvB 30-5-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1076 met noot van ondergetekende in NBR-PW 2023/15.