Opnieuw stelt een rechtbank een student in het gelijk. Het uitsluiten van studenten van de energietoeslag levert een ongerechtvaardigd onderscheid op. Eerder kwamen de rechtbank Gelderland[1] en de rechtbank Amsterdam[2] al tot deze conclusie. In deze noot geef ik aan waarom ik het met deze uitspraken eens ben. Verder bekijk ik waarom de minister – voorlopig – toch het standpunt handhaaft dat het uitsluiten van studenten gerechtvaardigd. Tenslotte geef ik mijn visie op hoe het beleid dan wel had kunnen worden ingericht.
Welk beleid gaat het over en waarom wordt dit beleid gevoerd?
Artikel 35 lid 4 Participatiewet stelt dat het college aan een alleenstaande of een gezin energietoeslag kan verlenen, zonder dat wordt nagegaan of die alleenstaande of dat gezin in dat jaar een sterk gestegen energierekening had. Energietoeslag is een vorm van categoriale bijzondere bijstand.
Het college heeft de invulling van deze bevoegdheid geregeld in beleidsregels. Daarin staat dat energietoeslag ter hoogte van € 1.300 wordt verstrekt aan een huishouden met een inkomen lager dan 150% van de geldende bijstandsnorm. In de beleidsregels staat dat studenten zijn uitgesloten van energietoeslag.
Veel gemeenten sluiten studenten uit van energietoeslag conform het advies in een handreiking energietoeslag die is uitgegeven in opdracht van het ministerie van SZW. Naar dat advies wordt ook verwezen in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel energietoeslag.[3] De gedachte bij het uitsluiten van studenten is dat de woonsituatie van studenten zeer divers is, ook voor wat betreft de energiekosten. Vanwege deze diversiteit is voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de energietoeslag.
Waarom is er sprake van verboden onderscheid?
Het college moet de beginselen van algemeen behoorlijk bestuur en grondrechten in acht nemen. Dit geldt ook ten aanzien van het gevoerde beleid. In dit geval kan worden gewezen op het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM.
Op grond hiervan is het verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen als daardoor sprake is van discriminatie. Dit is alleen anders als dit gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden.
Er is sprake van vergelijkbare gevallen
Allereerst is het van belang om vast te stellen of er sprake is van vergelijkbare gevallen. Met de rechtbanken beantwoord ik die vraag met ja. Voorop moet worden gesteld dat het doel van de energietoeslag is om te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen als gevolg van de sterk gestegen energierekening ernstig in de financiële problemen raken.[4]
Toegegeven moet worden dat de woonsituatie van studenten in het algemeen inderdaad divers is. Maar dat betekent niet dat dit bij de andere groepen die wel energietoeslag kunnen krijgen, niet sprake is van diverse woonsituaties. Er zijn studenten die zich in dezelfde situatie - kunnen – bevinden als de niet-studenten die in aanmerking komen voor energietoeslag. Dezelfde omstandigheden hebben niet alleen betrekking op de woonsituatie, maar ook voor het inkomen en het hebben van – hogere – energiekosten. Zo ook de belanghebbende in deze situatie: “Eiser woont in een zelfstandige studio, heeft een inkomen onder de norm van 150% van de geldende bijstandsnorm en betaalt energiekosten. Zijn feitelijke situatie verschilt in die zin op de relevante punten van het beleid niet van anderen die (wel) in aanmerking komen voor de categoriale eenmalige energietoeslag.” In het kort: er zijn ook studenten die als gevolg van de sterk gestegen energierekening ernstig in de financiële problemen raken. En er zijn ook in de andere groepen mensen waarvoor de energietoeslag mogelijk niet noodzakelijk is om de kosten van energie te kunnen betalen. Er is sprake van een vergelijkbare gevallen, en zeker in deze specifieke zaak.
Er is geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het uitsluiten van studenten
Aangezien sprake is van vergelijkbare gevallen, is het van belang om te beoordelen of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid bestaat. Daarbij is het relevant of er een legitiem doel wordt nagestreefd. Daarbij speelt de motivering van het college een rol. Ook moet worden beoordeeld of het onderscheid een passend middel om het doel te bereiken en of het proportioneel is.
Overcompensatie
Het legitieme doel om studenten van de eenmalige energietoeslag uit te sluiten is in dit geval het risico op grootschalige overcompensatie onder studenten, te voorkomen. In deze zaak onderbouwt het college volgens de rechtbank niet voldoende dat studenten niet in overwegende mate door gestegen energiekosten worden getroffen. Het college wijst er weliswaar op dat studenten doorgaans kleiner wonen, maar dat de energiekosten daarvoor doorgaans voor studenten lager zijn is daarmee nog niet verder onderbouwd. Mij lijkt dat dit op zichzelf nog niet onmogelijk is voor het college om wel nader te onderbouwen.
Maar vervolgens strandt dit vraagstuk ook op het oordeel dat het college niet kan aangeven waarom het risico op overcompensatie bij studenten problematisch zou zijn en bij andere groepen die wel recht hebben op energietoeslag, niet. Dit lijkt mij ook in andere gevallen een vraag die het college niet makkelijk kan passeren. Daarbij speelt bovendien een rol dat de wetgever bij de invoering van de energietoeslag dit risico heeft gezien en bewust heeft aanvaard: “De noodzakelijke keuze voor een meer generieke oplossing, waarbij gemeenten niet hoeven vast te stellen dat het huishouden ook daadwerkelijk is geconfronteerd met een sterk gestegen energierekening die zij financieel niet kunnen dragen, betekent dat niet is gekozen voor de meest doeltreffende en doelmatige oplossing. Een meer generieke oplossing betekent immers dat naast de huishoudens met een financieel probleem als gevolg van de stijging van de energierekening, ook huishoudens worden ondersteund, die niet in de financiële problemen zijn gekomen. De regering acht dit acceptabel, omdat ook de meer generieke oplossing zal worden beperkt tot huishoudens met een laag inkomen.”[5]
Doelmatigheid
Ook wat betreft doelmatigheid is de rechtbank het niet eens met het college. Op korte termijn is voor niet-studenten een werkproces ontwikkeld. Niet duidelijk is waarom dat voor studenten niet had gekund. Daarbij komt nog eens dat studenten worden verwezen naar individuele bijzondere bijstand waarvoor juist ook een individuele beoordeling moet worden gemaakt. Op zichzelf klopt dat, maar ik kan me wel voorstellen dat het aantal aanvragen voor de individuele bijzondere bijstand door studenten in potentie minder is dan het aantal energietoeslagaanvragen door studenten.
Uitsluiten is niet proportioneel
Het uitsluiten van studenten is niet proportioneel. De rechtbank gaat niet mee met het betoog van het college dat individuele bijzondere bijstand een redelijk alternatief is voor energietoeslag. Hierin kan ik me vinden.[6] Er gelden namelijke strengere voorwaarden voor individuele bijzondere bijstand. Zo wordt er wel gekeken of er een energiecontract is, of de kosten van energie ook daadwerkelijk met een bepaald bedrag zijn gestegen en er is een vermogenstoets. De vraag is namelijk niet of individuele bijzondere bijstand voor een student afdoende is, maar of het een alternatief is voor energietoeslag die wordt misgelopen.
Volgens mij is de individuele bijzondere bijstand mits uitgevoerd binnen de wettelijke juridische kaders in principe nooit een redelijk alternatief. Alleen al de hoogte van de toegekende bijstand is in principe anders. Voor de energietoeslag gaat het om een gefixeerd bedrag. Bij individuele bijzondere bijstand is de individuele situatie leidend voor de hoogte van de bijstand.
Daarbij komt dat voor de energietoeslag niet wordt gekeken of de energiekosten daadwerkelijk zijn gestegen. Zie artikel 35 lid 4 Participatiewet. Voor individuele bijzondere bijstand moet het college beoordelen of de energiekosten gestegen zijn en wat de hoogte is van de energiekosten. Volgens artikel 35 lid 1 Participatiewet moet het college namelijk een individuele beoordeling maken of en tot welk bedrag de kosten van energie waarvoor bijstand wordt gevraagd noodzakelijk zijn.
Wat betreft draagkracht is het zo dat vermogen in principe niet meetelt voor energietoeslag en wel voor individuele bijzondere bijstand, maar daar kunnen colleges in het beleid een mouw aanpassen.
Oude uitspraken
De lijn van de rechtbankuitspraken over uitsluiting van studenten van de energietoeslag komt mijns inziens overeen met oude CRvB-uitspraken over verboden onderscheid bij een andere vorm van categoriale bijzondere bijstand. Daarbij ging het erom dat personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zonder ten laste komende kinderen volgens het gemeentelijk beleid niet in aanmerking kwamen voor categoriale bijzondere bijstand voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Er was sprake van verboden onderscheid omdat ook bij personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zonder ten laste komende kinderen, niet bij voorbaat kon worden uitgesloten dat zij niet of minder in staat zijn te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. In gevallen waarin niet (voldoende) gereserveerd kon worden voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen, was sprake van verboden onderscheid.[7]
Reactie minister
Eerder kwamen de rechtbank Gelderland[8] en de rechtbank Amsterdam[9] tot een vergelijkbare conclusie wat betreft verboden onderscheid door het uitsluiten van studenten van de energietoeslag.
De minister heeft gereageerd op deze uitspraken. De minister heeft het advies om studenten uit te sluiten gehandhaafd. En daarbij gewezen op een aanscherping van de motivering van dat beleid. Dit op basis van het advies van de landsadvocaat dat heeft geleid tot aanpassing van de handreiking energietoeslag. De landsadvocaat vindt het goed verdedigbaar dat het onderscheid tussen studenten en (andere) minima een legitiem, doelmatig en proportioneel middel is. Zie Gemeentenieuws SZW 2022-7 en Gemeentenieuws 2023-1.
Zo wijst de landsadvocaat op doelmatigheid en de tijdsdruk van de uitvoering. Maar dat lijkt me niet een heel sterk juridisch argument voor het legitimeren van verschillende behandeling van vergelijkbare gevallen. De rechtbank gaat daar in deze uitspraak ook op in. Ook de overige argumenten gaan met name over administratieve en uitvoeringstechnische lasten, het doel om overcompensatie te voorkomen en dat een individuele beoordeling de toekenning van de energietoeslag zou frustreren. Samenvattend is het gestelde belang van de wetgever / het college een spoedige en efficiënte uitkering van de energietoeslag aan personen en huishoudens met een laag inkomen, waarbij maatwerk niet mogelijk is.
Deze argumenten bespreek ik in het algemeen al in ‘Waarom is er sprake van verboden onderscheid?’. Deze argumenten werpen naar mijn mening niet echt een ander licht op deze zaak. Daarbij komt het me voor dat deze argumenten eerder toelichten waarom de wetgever heeft gekozen voor een generieke oplossing in de vorm van categoriale bijzondere bijstand, in plaats van bijvoorbeeld individuele bijzondere bijstand. De argumenten zijn volgens mij minder geschikt om te onderbouwen waarom voor de groep studenten deze generieke maatregel niet zou kunnen worden toegepast en het risico op overcompensatie bij deze groep onacceptabel is en bij niet-studenten wel acceptabel.
Daarnaast haalt de landsadvocaat aan dat individuele bijzondere bijstand een redelijk alternatief is voor energietoeslag. Ook hierop gaat de rechtbank – en ik hierboven in mijn annotatie – in.
Het lijkt erop dat de uitsluiting van studenten, ook met de aanvulling op basis van de handreiking en het advies van de landsadvocaat, de rechterlijke toets niet doorstaat.
Wat kunnen colleges mogelijk wel doen?
Het uitsluiten van studenten leidt ertoe dat een deel van de studenten die zich in precies dezelfde situatie bevinden als mensen die wel recht hebben op energietoeslag, onterecht niet in aanmerking komen voor energietoeslag.
Op zich is de gedachte achter de uitsluiting niet onbegrijpelijk. De woonsituatie van studenten is nu eenmaal divers en een deel van deze groep zal daadwerkelijk niet of nauwelijks last hebben van de gestegen energiekosten.
Nu het college ervoor kiest om mogelijke overcompensatie alleen bij studenten aan te pakken, terwijl bij een deel van de studenten geen sprake zal zijn van overcompensatie en bij een deel van de niet-studenten ook sprake zal zijn van overcompensatie, levert dat een verboden onderscheidt op dat niet valt te rechtvaardigen.
Naar mijn mening is het wel mogelijk om overcompensatie in beleid enigszins te beperken. De wet verbiedt om te beoordelen of iemand wel gestegen energielasten heeft. Zie artikel 35 lid 4 Participatiewet. Maar dat laat onverlet dat het college wel kan kijken naar de woonsituatie waaruit kan worden afgeleid of iemand met energiekosten wordt geconfronteerd. Bijvoorbeeld of iemand een zelfstandige woning heeft. Het beleid kan bijvoorbeeld zo worden ingericht dat een bepaalde woonsituatie uitsluiting van energietoeslag oplevert. Dat richt zich tegen elke groep personen en niet alleen studenten. Ook is het een optie de hoogte te differentiëren naar gelang er sprake is van kostendelende medebewoners. Ook dat geldt dan niet alleen tegenover studenten, maar tegenover iedereen die aanspraak wilt maken op energietoeslag.
Conclusie
Al met al kan ik me goed vinden in deze uitspraak en de eerdere rechtbankuitspraken over dit thema. Nu hangt de vraag of het verboden onderscheid is toegestaan ook af van de vraag of de uitsluiting legitiem en proportioneel is. Bij die vraag speelt de motivering van het college een rol, maar ik betwijfel of er colleges in staat zijn om met een andere motivering, die vragen met ja te kunnen beantwoorden.
Ik zie wel alternatieve mogelijkheden om met beleidsregels in enige mate overcompensatie door het toekennen van energietoeslag aan mensen die dat eigenlijk niet nodig hebben, te voorkomen. Dit door de woonsituatie in acht te nemen en/of rekening te houden met kostendelende medebewoners.
Ik ben benieuwd of het ministerie van SZW in deze nieuwe uitspraak aanleiding ziet om het advies aan gemeenten te wijzigen.
Voetnoten
[1] Zie Rechtbank Gelderland 5-8-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4263 met noot van mr. Maartje Smeets in NBJ-PW 2022/17.
[2] Zie Rechtbank Amsterdam 14-2-2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:726.
[3] Zie TK 2021–2022, 36 057, nr. 3, p. 13.
[4] Zie TK 2021–2022, 36 057, nr. 3, p. 1-2.
[5] Zie TK 2021–2022, 36 057, nr. 3, p. 11.
[6] Mr. Maartje Smeets gaat hier uitgebreid op in, in haar annotatie bij Rechtbank Gelderland 5-8-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4263 in NBJ-PW 2022/17.
[7] Zie CRvB 14-12-2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8451, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6681 en CRvB 04-07-2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0636.
[8] Zie Rechtbank Gelderland 5-8-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4263 met noot van mr. Maartje Smeets in NBJ-PW 2022/17.
[9] Zie Rechtbank Amsterdam 14-2-2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:726.