Samenvatting
Het college heeft het verzoek van belanghebbende, om afstemming van de bijstand tot 90% van de gehuwdennorm met toepassing van artikel 18 Participatiewet, afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat belanghebbende in de te beoordelen periode voor zichzelf en haar kinderen over zo aanzienlijk minder middelen beschikte om in de kosten van levensonderhoud te voorzien in vergelijking met andere alleenstaande ouders met vier minderjarige kinderen, dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel aanleiding bestaat om de bijstand van belanghebbende nader af te stemmen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in de te beoordelen periode en ook nu niet over mogelijkheden beschikt om meer inkomsten uit arbeid te verkrijgen, omdat zij in verband met arbeidsongeschiktheid is vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Bovendien kan haar echtgenoot slechts in beperkte mate bijdragen in de kosten van levensonderhoud van belanghebbende en haar gezin. Hij mocht in de te beoordelen periode en ook nu vanwege zijn verblijfsrechtelijke status niet werken. Belanghebbende ontvangt ook een aantal toeslagen niet. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond om aan te nemen dat belanghebbende met inbegrip van de middelen van haar echtgenoot in de te beoordelen periode over een hoger bedrag dan 90% van de gehuwdennorm heeft kunnen beschikken.
|
Noot (Kees-Willem Bruggeman)
Recentelijk was ik nogal kritisch over de volgens mij te afstandelijke beoordeling door de CRvB van de toepassing van de norm van artikel 24 Participatiewet in situaties van de aanwezigheid van een niet-rechthebbende partner en kinderen (zie mijn noot bij CRvB 7-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3891 in NBJ 2018/08). In deze voorlopige voorziening betoont de CRvB zich aanzienlijk minder afstandelijk.
De bijstandsgerechtigde heeft volgens het college recht op een uitkering van 50 procent van de gehuwdennorm, waarmee voorzien moet worden in haar eigen onderhoud, dat van haar niet-rechthebbende echtgenoot en hun vier kinderen. Deze norm is gebaseerd op het bepaalde in artikel 24 Participatiewet. Voorheen was de hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm 70 procent, door het college nog verhoogd naar 90 procent. Het gaat dus om een forse inkomensterugval, zeker tegen het licht van het ontbreken van diverse fiscale toeslagen, waaronder het in dit verband belangrijke kindgebonden budget en de verhoging daarvan in de vorm van de alleenstaande-ouderkop (de ‘ALO-kop’). Het college vult de norm uiteindelijk op beleidsmatige gronden aan, wederom met 20 procent. Daarmee komt de bijstandsnorm feitelijk neer op 70 procent. Dat is echter nog altijd aanzienlijk minder dan de hoogte van de bijstand eerder was. Netto is het verschil immers 20 procent. Het college wil dat gat niet verder (met toepassing van artikel 18 lid 1 Participatiewet) overbruggen.
Afstemming via artikel 18 lid 1 Participatiewet dient naar vaste rechtspraak beperkt te blijven tot zeer bijzondere situaties. Daarvan is volgens de voorzieningenrechter (in r.o. 4.10) sprake, nu de bijstandsgerechtigde de genoemde bijstand ter hoogte van 70 procent ontvangt, alsmede huurtoeslag, maar geen zorgtoeslag, kindgebonden budget en ALO-kop: “(…) In zoverre beschikte verzoekster in de te beoordelen periode voor zichzelf en haar kinderen over zo aanzienlijk minder middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien in vergelijking met andere alleenstaande ouders met vier minderjarige kinderen, dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel, anders dan het college stelt, wel aanleiding bestaat om de bijstand van verzoekster nader af te stemmen. (…)” De bijdrage van ongeveer € 250 per maand die de echtgenoot van een stichting voor vluchtelingenhulp ontvangt, mag overigens wel – conform de hoofdregel inzake middelen – op de bijstand in mindering worden gebracht. Dat hij elders staat ingeschreven maakt dit niet anders, nu deze inschrijving van de feitelijke situatie afwijkt. De feiten zijn nu eenmaal leidend in de bijstandssystematiek.
In mijn bovenbedoelde kritische noot gaf ik aan dat de bewijsopdracht voor de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die artikel 18 lid 1 Participatiewet eist naar mijn mening heel laagdrempelig moest zijn, omdat er bijna per definitie sprake is van bijzondere omstandigheden in (financiële) situaties als deze. Bij die gedachte komt de hier gepubliceerde uitspraak voor mijn gevoel behoorlijk in de buurt. Daarbij is voorts opvallend te noemen dat het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (Ivrk) er niet aan te pas hoeft te komen om tot deze conclusie te geraken. Anders gezegd, een beweerdelijke schending van internationaalrechtelijke normen is klaarblijkelijk niet noodzakelijk, de nationale norm behoort op zichzelf al tot deze conclusie te leiden, inherent dus.
Toch is er nog wel een misschien wat anders gekleurde overweging, waarvan de portee mij nog niet helemaal duidelijk is. De voorzieningenrechter overweegt (in r.o. 4.13) namelijk dat het mogelijkerwijs verkrijgen van meer inkomsten volgens hem niet aan de orde is vanwege de arbeidsongeschiktheid van de bijstandsgerechtigde enerzijds en het verbod op werken van de niet-rechthebbende echtgenoot anderzijds. Deze mededeling zou erop kunnen wijzen dat een andere uitkomst denkbaar is, indien de arbeidsmarktkansen van de bijstandsgerechtigde als aanzienlijk groter zouden worden ingeschat. Immers, nu de echtgenoot sowieso niet mag werken zit daar niet of nauwelijks rek qua inkomstenperspectief. Betekent dit dan dat de afweging heel anders zou hebben kunnen uitpakken als de bijstandsgerechtigde volledig arbeidsgeschikt zou zijn geweest? Misschien wordt dat inderdaad bedoeld, uitgaande van de gedachte dat een inkomensvooruitgang alsdan denkbaar is. Duidelijk is in dit verband bovendien dat de niet-rechthebbende echtgenoot vermoedelijk thuis zit en derhalve voor de kinderen kan zorgen, wat al één drempel voor werkaanvaarding wegneemt. Niettemin pleit ik niet voor deze benadering, omdat zij wel erg theoretisch is. Immers, arbeidsgeschiktheid is niet hetzelfde als een baan en brengt dus niet rechtstreeks een hoger inkomen met zich mee. Daarmee zou dit criterium een wel heel magere onderbouwing zijn voor het niet toepassen van artikel 18 lid 1 Participatiewet. Ook in reguliere bijstandssituaties wordt de impuls op de verplichting om werk te zoeken trouwens niet vormgegeven via het niet geven van een bepaalde uitkeringshoogte aan de voorkant, maar juist via een verlaging van de normaal noodzakelijk geacht hoogte aan de achterkant, op het moment dat er aantoonbaar te weinig is gedaan op dat vlak. Niet valt in te zien waarom dat hier anders zou moeten zijn. Overigens lijkt de formulering in r.o. 4.15 inzake de uiteindelijk te treffen voorlopige voorziening op dit vlak weer iets meer te neigen in de richting van het door mij hiervoor verwoorde standpunt. Maar bij deze bespiegelingen moet natuurlijk niet uit het oog worden verloren dat de belangenafweging inzake spoedeisendheid in het kader van artikel 8:81 lid 1 Awb niet congruent hoeft te zijn aan de overwegingen inzake een voorlopig rechtmatigheidsoordeel.
Hoe het ook zij, de CRvB grijpt in dit dossier dus concreet in de besluitvorming in. Hoewel het hier gaat om een voorlopige voorziening lijkt het mij niet erg aannemelijk dat een eventuele bodemuitspraak wezenlijk zal afwijken van het hier gegeven oordeel. Daarvoor is de thematiek te actueel en te gevoelig. Aangenomen mag naar mijn inschatting dan ook worden dat deze (senior) raadsheer hier voorsorteert op een standpunt van de meervoudige kamer. We zullen het afwachten.
|