De rechtbank legt in deze uitspraak het Wmo begrip ‘participeren’ zodanig uit dat wordt voldaan aan de beschrijving van artikel 30 lid 5 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-verdrag) (r.o. 3.2). Deze bepaling uit het VN verdrag ziet op de toegang van mensen met een beperking tot recreatie-, toeristische, vrijetijds- en sportactiviteiten en de rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat op vakantie gaan onder participatie valt. Naar ons idee is het op zich terecht dat de rechtbank een verdragsconforme interpretatie geeft aan de Wmo 2015. De rechtbank is echter wel erg summier gebleven in de argumentatie. Terwijl het voor gemeenten wel grote gevolgen heeft als zij inwoners met een beperking in staat moeten stellen om op vakantie te gaan. We vragen ons af of het juist is dat het Wmo begrip participatie zo ver moet worden opgerekt dat op vakantie gaan hier onder valt. Dit lichten we hieronder toe. Tot slot staan we stil bij enkele andere uitgangspunten van de Wmo 2015 die in deze uitspraak niet aan bod komen, maar mogelijk wel tot een andere uitkomst hadden kunnen leiden.
Participatie
Participatie is een van de gebieden waarop de gemeente maatschappelijke ondersteuning moet bieden (artikel 1.1.1 Wmo 2015 en artikel 2.1.1 Wmo 2015). Participatie is de deelname aan het maatschappelijk verkeer (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Deelnemen aan het maatschappelijk verkeer wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen, aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen en zich kan verplaatsen (TK 2013-2014, nr. 33 841, nr. 3, p. 123). Uit deze definitie blijkt niet dat op vakantie kunnen gaan onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
Om tot een andere uitkomst te komen, doet cliënt een beroep op artikel 30 lid 5 onderdeel e van het VN-verdrag. In die bepaling staat dat de overheden passende maatregelen moeten nemen om te waarborgen dat personen met een handicap toegang hebben tot diensten van degenen die betrokken zijn bij de organisatie van recreatie-, toeristische, vrijetijds- en sportactiviteiten. Hierin lezen wij dat de overheid verplicht is om wetgeving te ontwikkelen of andere maatregelen te nemen waardoor het aanbod aan activiteiten ook toegankelijk is voor mensen met een beperking. De termen “recreatie-, toeristische, vrijetijds- en sportactiviteiten” van artikel 30 worden in de general comments bij het VN-verdrag (zie https://www.ohchr.org/en/hrbodies/crpd/pages/gc.aspx) niet verduidelijkt, maar gelet op de taalkundige betekenis van die begrippen nemen we aan dat op vakantie gaan binnen deze scope valt. Echter, de woorden ‘participatie’ of ‘participeren’ komen niet voor in artikel 30 van het VN-verdrag. Daarnaast heeft artikel 30 lid 5 onderdeel e naar ons idee met name tot doel dat degene die de activiteiten organiseren, gestimuleerd of zelfs verplicht door de overheid, ervoor zorgen dat deze ook toegankelijk zijn voor mensen met een beperking. We lezen hierin in elk geval geen verplichting voor gemeenten om vakantie voor mensen met een beperking via Wmo maatwerkvoorzieningen mogelijk te maken. Het is dus de vraag of de rechter terecht het participatiebegrip van de Wmo 2015 zodanig uitlegt dat wordt voldaan aan artikel 30 van het VN-verdrag. Als dit wel de bedoeling is, is het dan niet aan de wetgever om deze ‘uitbreiding’ van het begrip door te voeren in de Wmo 2015? Als het begrip participatie inderdaad wordt opgerekt, kan ook het beroep dat mensen doen op de Wmo 2015 stijgen. Gaat de regering dan ook de budgetten voor gemeenten hierop aanpassen? En hoe ver moeten gemeenten dan gaan in het mogelijk maken van vakanties van mensen met een beperking? Hoe zit het met vakanties in het buitenland? Dit zijn vragen waar nu nog geen antwoord op is. Het is naar ons idee nu aan de wetgever om dit op te pakken. Vervolgens is het aan de rechters om een verdere invulling te kristalliseren.
Overige uitgangspunten van de Wmo 2015
Daarnaast verandert het VN-verdrag niets aan een aantal andere uitgangspunten van de Wmo 2015. De Wmo 2015 gaat uit van de eigen kracht van cliënten en schrijft gemeenten voor dat zij onderzoek doen naar de eigen mogelijkheden die binnen de macht van de cliënt liggen. Hier gaat de rechter in onderhavige uitspraak, naar ons idee, aan voorbij. Mag er bijvoorbeeld in het kader van de eigen kracht van cliënt niet worden verwacht dat hij rekening houdt met zijn beperkingen bij het uitzoeken van een (geschikte) vakantiewoning/bestemming? Een uitgangspunt van onze samenleving is, volgens de Memorie van toelichting, namelijk dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 27). Zijn er daarnaast geen andere oplossingen, zoals het gebruik maken van de uitleen van hulpmiddelen? Het gaat tenslotte bij vakantie per definitie om tijdelijk gebruik.
De gemeente stelt in dezen ook terecht dat er hoe dan ook sprake is van een dubbele verstrekking (r.o. 5.1). Cliënt beschikt tenslotte al over een tillift en verrijdbare douchestoel in de eigen woning. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever geen dubbele verstrekkingen heeft beoogd (in relatie tot andere wettelijke kaders). En ook uit vaste jurisprudentie volgt dat de compensatieplicht van gemeenten in beginsel niet dusdanig ver reikt dat zij over moeten gaan tot dubbele verstrekkingen (o.a. Rechtbank Gelderland 20-5-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3184).
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van de gemeente voor zover dat betrekking heeft op de douchestoel. Volgens de rechter is niet gebleken dat cliënt niet in staat is de reeds verstrekte douchestoel mee te nemen naar zijn vakantiebestemming. Echter, met betrekking tot de tillift ziet de rechtbank dit anders. Deze is vastgemaakt aan het plafond van de woning van cliënt en kan niet worden vervoerd naar de vakantiebestemming. Op de vakantiebestemming zou een verrijdbare tillift nodig zijn waardoor in dat geval géén sprake zou zijn van een dubbele verstrekking. Deze redenatie volgen we, maar volgens ons kan dit ook betekenen dat een verstrekking voor de vakantiebestemming inhoudt dat soortgelijke voorzieningen op het thuisadres (tijdelijk) stop mogen worden gezet. Helaas zal dit in de praktijk naar verwachting vaak wel lastig zijn en zijn (tijdelijke) dubbele verstrekkingen daardoor niet altijd te voorkomen.
De rechtbank is vermoedelijk niet op alle bovengenoemde kwesties verder ingegaan omdat het geschil voornamelijk zag op het begrip ‘eigen leefomgeving’. Naar ons idee is het overigens terecht dat een afwijzing alleen op basis van dit begrip geen stand houdt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving van cliënt. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat met de woorden ‘zo veel mogelijk in de eigen leefomgeving’ tot uitdrukking is gebracht dat de Wmo 2015 mede tot doel heeft ervoor te zorgen dat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 118). Dit sluit echter niet uit dat soms buiten de eigen leefomgeving ondersteuning moet worden ingezet. Jammer is dat door de afwijzingsgrond van de gemeente, de rechtbank niet is ingegaan op andere aspecten die een rol konden spelen in deze zaak. Dit laat veel vraagtekens over voor gemeenten bij het toepassen van deze materie.