Dat een voorziening passend moet zijn weten we. De Wmo 2015 gaat tenslotte uit van maatwerk. Een indicatie voor dagbesteding is bijvoorbeeld niet passend als een cliënt vanwege de beperkingen niet in een groep kan functioneren. En een handbewogen rolstoel is niet passend als cliënt zelf de hoepelbeweging niet kan maken en geen sociaal netwerk heeft. Dat is logisch. Echter, voorafgaand aan onderhavige uitspraak is niet eerder geoordeeld dat ook een voorziening die overcompenseert niet passend is.
In deze uitspraak vraagt cliënt een driewielfiets aan ter vervanging van de eerder verstrekte scootmobiel. Het college stelt zich op het standpunt dat zij al hebben gecompenseerd. Er is tenslotte een scootmobiel afgegeven waarmee cliënt in de vervoersbehoefte kan voorzien. Dat klopt wel, maar cliënt is vanwege gezondheidsverbetering nu mogelijk “te goed” voor de voorziening. De voorziening compenseert dus wel maar in dezen “te veel”. De (verbeterde) gezondheidssituatie van cliënt maakt dus dat de voorziening mogelijk niet meer passend is. De rechtbank overweegt dat de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van cliënt onvoldoende zijn meegenomen in het onderzoek. Hieronder bespreek ik wat hieronder wordt verstaan. Ook leg ik uit waarom een afwijzing op basis van een therapeutisch doel in dit geval geen stand houdt.
Persoonskenmerken, behoeften en voorkeuren
Op basis van artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 moet de maatwerkvoorziening een passende bijdrage leveren en daarbij moet rekening gehouden worden met de uitkomsten van het onderzoek dat op basis van artikel 2.3.2 plaats vindt. De Wmo 2015 verplicht het college bij dat onderzoek in eerste plaats na te gaan wie de cliënt precies is, waarbij de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren in kaart worden gebracht (artikel 2.3.2 lid 4 onderdeel a Wmo 2015). Met deze bepaling wordt uitwerking gegeven aan de motie Dik-Faber en Van der Staaij[1], die de regering vraagt bij de vormgeving van de Wmo 2015 rekening te houden met de behoeften van de cliënt op het gebied van godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond, oftewel: de pluriformiteit van de samenleving.
Uit de Memorie van toelichting volgt dat om de persoonskenmerken van de betrokkene in het onderzoek te betrekken, het college moet kijken naar het totaalbeeld van de persoon. Daarbij wordt ook naar de wensen van de cliënt gekeken en in hoeverre daaraan binnen de grenzen van de Wmo en het gemeentelijk beleid tegemoet gekomen kan worden.[2] Om maatwerk te kunnen leveren, is het van belang om ook de omstandigheden van een mantelzorger mee te wegen.[3] Uit deze, in de Memorie van Toelichting gegeven, omschrijving blijkt nog niet heel duidelijk wat precies wordt verstaan onder persoonskenmerken en behoeften van de cliënt. Deze nadere invulling ontbreekt natuurlijk omdat persoonlijke omstandigheden en behoeften dusdanig persoonlijk zijn, dat deze zich niet echt naar de algemeenheid laten vertalen.
In de rechtspraak vinden we wel aanknopingspunten. Het gaat om de objectieve kenmerken van een cliënt. Voorbeelden daarvan zijn: de leeftijd, de leefvorm, het hebben van (minderjarige) (gehandicapte) kinderen, de soort woning en de ligging (in eigendom, huur, vrijstaand, gelijkvloers, etc.), het hebben van een bepaalde ziekte of aandoening waardoor de cliënt in meer of mindere mate afhankelijk van anderen, de te ontvangen ondersteuning uit andere wettelijke kaders, het in bezit zijn van een eigen (aangepaste) auto/andere voorzieningen, het beoefenen van een sport en het hebben van huisdieren.[4]
Verder staat ook vast dat de persoonskenmerken van cliënt invloed kunnen hebben op de duur van een indicatie. Zo kan geen indicatie afgegeven worden voor één maand, als vaststaat dat cliënt vanwege de beperkingen langer dan die maand aangewezen is op de ondersteuning (Rechtbank Noord-Nederland 23-1-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:262).
Het onderzoek moet daarnaast niet alleen de persoonskenmerken, behoeften en wensen van cliënt zelf omvatten, ook de gezinssituatie moet in zekere mate betrokken worden in de beoordeling. Dit blijkt onder andere uit een zaak waarin zowel cliënt als zijn echtgenote aangewezen waren op ondersteuning. Naast de eigen vervoersbehoefte van cliënt, heeft het echtpaar ook een gezamenlijke vervoersbehoefte. Dit had het college mee moeten wegen in de beoordeling (CRvB 13-6-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8331).
Persoonskenmerken zijn echt zo specifiek dat dit zich tot in de details vertaalt. In een uitspraak van 2015 oordeelde de rechter dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de specifieke gezondheidssituatie en de hierdoor ontstane gevolgen bij het onderzoek naar rolstoelhandschoenen. De toegekende rolstoelhandschoenen waren volgens de revalidatiearts niet adequaat genoeg, vanwege het zeer intensieve gebruik dat cliënt daarvan maakt door zijn dwarslaesie. Nu cliënt geen handfunctie heeft, slippen de handschoenen langs de wielen. Het college had rekening moeten houden met de slijtage en het feit dat hoe stroever de handschoenen zijn, hoe groter de slijtage is (CRvB 15-4-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1301).
In onderhavige uitspraak zien we dat de specifieke gezondheidssituatie dus ook kan inhouden dat een cliënt vanwege verbetering té goed is voor een voorziening. Dit ondanks dat men in de praktijk misschien niet snel stilstaat bij de mogelijkheid tot overcompensatie. Cliënt kan tenslotte de vervoersbehoefte uitvoeren. Zelf ben ik heel content met deze nuancering van de Rechtbank. De passendheid van een voorziening werkt natuurlijk beide kanten uit. De voorziening moet bruikbaar zijn voor cliënt, maar de Wmo verplicht gemeenten ook om cliënten zoveel mogelijk zelfredzaam te maken of te houden. Had de rechter in dezen geoordeeld dat de scootmobiel niet ingeruild hoeft te worden voor een driewielfiets, zou aan dat zeer belangrijke uitgangspunt van de Wmo voorbij zijn gegaan.
Therapeutisch doel
Naast het feit dat onderhavige uitspraak een nadere inkleuring geeft van de begrippen ‘passend’ en ‘persoonskenmerken’, raakt deze uitspraak ook een andere vaste regel uit de Wmo. Namelijk; een voorziening die uitsluitend een therapeutisch doel beoogt, valt niet onder de reikwijdte van de compensatieplicht vanuit de Wmo.
Zoals Christel Califano in haar annotatie bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2-2-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:724 toelicht zal een voorziening vaak niet maar één doel dienen. Zo kan een voorziening die bijdraagt aan de zelfredzaamheid, ook een therapeutisch doel dienen. Het naast elkaar bestaan van deze doelen kan ervoor zorgen dat in de praktijk niet eenvoudig te bepalen is welke functie voorop staat en of de voorziening onder de compensatieplicht van de Wmo kan vallen. Om dit te bepalen zal iedere casus getoetst moeten worden aan artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015.
In dezen oordeelt de rechter dat de bijkomstigheid van de therapeutische werking, niet doorslaggevend is voor de uitkomst. De driewielfiets zou namelijk in plaats komen van de eerder verstrekte scootmobiel. De driewielfiets zou hierdoor in de eerste plaats een oplossing bieden voor het vervoersprobleem van cliënt en dus niet primair een therapeutisch doel beogen. Feit dat cliënt met het voorzien in zijn vervoersbehoefte ook bevorderlijk bezig is voor zijn gezondheid staat verstrekking niet in de weg. De rechter had in dezen ook kunnen oordelen dat de scootmobiel al voorziet in de vervoersbehoefte en de vervanging met een driewielfiets dus enkel een therapeutisch doel beoogt. Gelet op het belang van de passenheid en het feit dat cliënt de scootmobiel inlevert, begrijp ik dat de rechter in dezen oordeelt dat de therapeutische factor niet doorslaggevend is.
1 Kamerstukken II, 2012-2013, 30 597 nr. 337.
2 Kamerstukken II, 2913-2014, 33 841 nr 3, p. 118.
3 Kamerstukken II, 2913-2014, 33 841 nr 3, p.29.
4 Zie o.a. CRvB 1-12-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO5997 ,CRvB 08-05-2013, nr. 11/869 WMO-T, Rechtbank Gelderland 4-7-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3439