Noot (mr. Gertjan Christiaanse)
De zeven verzoekers (cliënten) uit deze uitspraak kopen met behulp van een pgb zorg in bij Nova Care. Bij het college zijn twijfels gerezen over de door Nova Care (en het hieraan gelieerde 24 Reset) verleende zorg. De gemeentelijke toezichthouder heeft daarop een onderzoek ingesteld en op basis van de eerste resultaten van het onderzoek aan het college geadviseerd om de pgb-betalingen op te schorten. Het college heeft dit advies opgevolgd en aan de zeven cliënten bericht dat uitbetaling van het pgb is opgeschort, in afwachting van de uitkomsten van het lopende rechtmatigheids- en kwaliteitsonderzoek. Wmo-rechtspraak over opschorting van pgb-betalingen is er nog niet, dus reeds daarom is de uitspraak van de voorzieningenrechter het bespreken waard. Maar de uitspraak roept daarnaast ook twijfel op over het door de voorzieningenrechter gehanteerde beoordelingskader.
Wettelijke grondslag voor opschorting Uit artikel 14 lid 2 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Kerkrade 2017 volgt dat het college de SVB gemotiveerd kan verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e van de wet. Het is op deze grond dat het college heeft besloten tot opschorting, en dit artikel vormt voor de voorzieningenrechter ook het toetsingskader.
Met geen woord wordt in de uitspraak gerept over artikel 2b lid 6, aanhef en onder g, Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Hierin is het volgende bepaald:
De Sociale verzekeringsbank kan een betaling uit het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk beëindigen, weigeren of opschorten indien het college bij de toepassing van de bij verordening gestelde regels, bedoeld in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, de Sociale verzekeringsbank daarom verzoekt. Laatstgenoemd artikel verplicht gemeenten -samengevat- om in de verordening regels te stellen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s.
Hoe verhoudt de bepaling in de Uitvoeringsregeling zich tot de opschortingsbepaling in de verordening? In de pgb-systematiek (zowel op grond van de Wmo 2015 als op grond van de Jeugdwet) is het zo, dat het college het recht op een pgb vaststelt en dat de SVB de betalingen vanuit het pgb verricht (artikel 2b lid 3 Uitvoeringsregeling Wmo 2015). De SVB kan deze bepalingen stopzetten in een aantal situaties die worden genoemd in artikel 2b Uitvoeringsregeling Wmo 2015, waaronder de situatie dat het college daarom verzoekt. Het is logisch dat de opschortingsmogelijkheid is opgenomen in een Ministeriële regeling, aangezien het (ook) gaat om een bevoegdheid van de SVB. Genoemd artikel 14 van de Wmo-verordening van Kerkrade roept dan ook geen bevoegdheden in het leven voor de SVB, maar stelt nadere eisen aan het verzoek van het college (tot opschorting).
Wat is de relevantie van deze conclusie? Ten eerste ga ik er vanuit dat het voor uitoefening van de opschortingsmogelijkheid van artikel 2b Uitvoeringsregeling door de SVB niet noodzakelijk is dat er een grondslag voor opschorting in de verordening wordt opgenomen. De Uitvoeringsregeling vormt een toereikende grondslag.
Ten tweede kunnen gemeenten zichzelf in de vingers snijden als ze een bepaling in de verordening opnemen die nadere eisen stelt aan het verzoek van het college. Dit blijkt ook uit de zaak waarover de voorzieningenrechter zich boog. In de verordening van Kerkrade was opgenomen dat het college slechts kon verzoeken om opschorting bij een ernstig vermoeden dat sprake was van een van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e van de wet. De voorzieningenrechter, die toetst aan de bepaling uit de verordening, struikelt ook over dit ‘ernstig vermoeden-criterium’. Het is goed om te beseffen dat de verordening een veel strenger criterium hanteert dan artikel 2b van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Deze laatste bepaling zegt niet meer of minder dat het college kan verzoeken om opschorting bij de toepassing van regels omtrent misbruik of oneigenlijk gebruik.
Dat wil niet zeggen dat de gemeente geen voorwaarden kan stellen aan het verzoek tot opschorting. Maar bedacht moet worden dat opschorting vooral een tijdelijke maatregel is die meestal voorafgaat aan een besluit tot beëindiging of intrekking. Het doel van de maatregel is beperking van schade. Het is vanuit die optiek niet zinvol om hoge eisen te stellen aan het verzoek.
College bevoegd? Zowel de verordening als de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 legt de bevoegdheid om te beslissen over opschorting bij het SVB. Het verzoek tot opschorting van het college is niet meer dan dat, een verzoek, en geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Het lijkt of zowel het college van Kerkrade als de voorzieningenrechter aan deze verdeling van taken en bevoegdheden voorbij hebben gezien. En dat is bedenkelijk. Want hieruit volgt dat het college niet bevoegd was om te besluiten tot opschorting en dat er mogelijk nog geen (wel) bevoegd genomen besluit van de SVB is. Met alle gevolgen van dien.
En stel dat het SVB (alsnog) een besluit neemt, dan is de vraag welke relevantie een bepaling als artikel 14 van de Wmo-verordening van Kerkrade in de besluitvorming heeft. Het artikel richt zich slechts tot het college en beperkt het aantal situaties waarin het college een verzoek tot opschorting kan indienen. Omdat de bepaling daarmee toch een rol speelt in de voorbereiding van het besluit van de SVB, zal de SVB de bepaling m.i. toch moeten betrekken in de besluitvorming.
Terecht besloten tot opschorting? Is de uitbetaling terecht opgeschort, los van het bevoegdheidsvraagstuk? Het is lastig om die vraag inhoudelijk te beantwoorden, omdat de vraag niet los kan worden gezien van het kader waarbinnen besluitvorming (onbevoegd) plaatsvond. Daarbij ontbreekt de kennis van de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in het voortgangsrapport van de toezichthouder. Wel is het oordeel van de voorzieningenrechter mede ingegeven door de omstandigheid dat de verzoekers (ex-)verslaafden en (ex-)daklozen betroffen en dus een kwetsbare doelgroep. Het college van Kerkrade kon niet, of niet voldoende concreet, aangeven waar verzoekers terecht konden, als de zorg niet langer werd geboden vanuit Nova Care of 24 Reset. En die omstandigheid heeft voor de voorzieningenrechter -m.i. terecht- zwaar gewogen. Als immers het vangnet van een natura-voorziening ontbreekt, dan lijkt me dit een relevante omstandigheid die bij het besluit tot opschorting moet worden meegenomen.
Conclusie De voorzieningenrechter heeft de taak- en bevoegdheidsverdeling tussen het college en de SVB miskend. Niet het college, maar de SVB is bevoegd te besluiten over opschorting van betalingen uit een pgb. Gemeenten kunnen zichzelf verder in de vingers snijden als ze in de verordening beperkende voorwaarden stellen aan de mogelijkheid om opschorting te verzoeken aan de SVB.
|