Noot (mr. drs. Nicole Tielen)
De CRvB schept in deze uitspraken duidelijkheid over het door inmiddels veel gemeenten gehanteerde KPMG-rapport met normtijden voor hulp bij het huishouden. En de praktijk zal verheugd zijn met de conclusie: het KPMG-rapport berust op deugdelijk onderzoek en kan dus ten grondslag worden gelegd aan normtijden die gemeenten hanteren. Maar er schuilen nog wel enkele adders onder het gras. Gemeenten zullen goed moeten kijken of hun beleid voldoende aansluit bij de uitgangspunten en dus normering van het KPMG-rapport. Daarover later meer. Laat ik eerst even kort stil staan bij de voorgeschiedenis.
De CRvB heeft al in 2015 geoordeeld dat een college bevoegd is om ter invulling van het begrip ‘schoon en leefbaar huis’ beleidsregels vast te stellen, mits deze op objectieve criteria berusten, steunend op deugdelijk onderzoek (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2015:4262 en ECLI:NL:CRVB:2016:430). Het CIZ-protocol dat werd gehanteerd onder de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) is door de CRvB geaccepteerd als een dergelijk objectief, deugdelijk onderzoek (ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW1036). Veel gemeenten vonden het CIZ-protocol echter niet goed passen binnen de uitgangspunten van de Wmo. De meeste gingen daarom, ook gedreven door een grote bezuinigingsopgave, op zoek naar andere manieren van indiceren (zie hierover ook C.W.C.A. Bruggeman in zijn noot bij CRvB 11-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4262).
In die eerste belangrijke Wmo-uitspraken van 18 mei 2016 (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2016:1402) was het de gemeente Utrecht die door de CRvB op de vingers werd getikt wegens het ontbreken van deugdelijk onderzoek ter onderbouwing van de door haar gehanteerde ‘basismodule’ hulp bij het huishouden. Zij besloot daarop de handschoen op te pakken en gaf KPMG de opdracht onafhankelijk en objectief onderzoek te doen naar de door hen gehanteerde basismodule. Dat onderzoek mondde uit in het KPMG-rapport dat centraal staat in de onderhavige uitspraak. Veel gemeenten namen dit rapport over als onderbouwing van de door hen gehanteerde normtijden voor hulp bij het huishouden.
Al snel volgden de eerste uitspraken van rechtbanken over de deugdelijkheid van het KPMG-rapport. En de meeste rechtbanken oordeelden dat het prima door de beugel kon: het was voldoende objectief, zorgvuldig en deugdelijk (zie o.a. Rechtbank Noord-Holland 04-09-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7408, Rechtbank Midden-Nederland 20-2-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:645 en Rechtbank Den Haag 13-3-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3054). Rechtbank Gelderland was echter een andere mening toegedaan. Deze rechtbank oordeelde dat bij de vaststelling van de norm onjuiste uitgangspunten waren gehanteerd, o.a. door uit te gaan van enige mate van zelfredzaamheid bij cliënten en geen rekening te houden met de grootte van de woning en de samenstelling van het huishouden (zie o.a. Rechtbank Gelderland 6-4-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1557 en Rechtbank Gelderland 17-4-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1741). De rechtbank leek eigenlijk vooral te vallen over het feit dat bij de KPMG-norm sprake is van een standaardmodule. Dat zou onvoldoende ruimte bieden om maatwerk te realiseren.
De CRvB ziet dat duidelijk anders. Daarbij verwijst hij naar zijn eerdere uitspraken van 18 mei 2016, waarin hij ook al oordeelde dat standaardtoekenningen voor bepaalde activiteiten en situaties prima passen binnen de gemeentelijke beleidsvrijheid. Mits ook wordt afgeweken van deze standaardmodule als de noodzaak daartoe blijkt uit het onderzoek. Hoewel dus van belang is dat het gaat om een standaardmodule, is de conclusie dat de KPMG-norm in zichzelf voldoende objectief is en gebaseerd op deugdelijk onderzoek. De belanghebbende in deze zaak voerde nog aan dat het KPMG-rapport niet aan de wetenschappelijke eisen voldoet die aan een dergelijk onderzoek moeten worden gesteld. Maar dat argument wuift de CRvB relatief simpel weg. Dat het onderzoek niet voldoet aan bepaalde wetenschappelijke maatstaven, maakt niet dat het geen deugdelijk onderzoek is dat voldoet aan de eisen die de jurisprudentie daaraan stelt (zie r.o. 4.5.1, laatste zin).
Voor de uitvoeringspraktijk is nu duidelijk dat het KPMG-rapport een bruikbare normering is, maar zoals ik in de inleiding van dit commentaar al aangaf, zijn er nog wel de nodige aandachtspunten. Op de eerste plaats het feit dat het gaat om een standaardmodule. Gemeenten die deze norm willen hanteren, zullen in de uitvoering alert moeten zijn op situaties die nopen tot afwijking van de norm. Bovendien moet het college meer uren verstrekken als sprake is van bijzondere omstandigheden waarmee in de KPMG-norm geen of onvoldoende rekening is gehouden, zoals een medische noodzaak om een hoger niveau van hygiëne te realiseren. Een individuele toets dus om uiteindelijk echt een passende bijdrage en dus maatwerk te leveren. Tot zover weinig nieuws onder zon.
Het tweede aandachtspunt gaat wellicht meer problemen opleveren. En dat is dat gemeenten de KPMG-norm alleen kunnen overnemen als hun beleid aansluit bij de belangrijkste uitgangspunten van het KPMG-rapport. De gemeente Nijkerk en Bodegraven-Reeuwijk struikelden beide over dit punt. Zo hanteerde de gemeente Nijkerk een ruimere norm en zag het beleid op andere schoonmaakactiviteiten, zoals opruimen en afwassen. De gemeente Bodegraven had, in afwijking van de KPMG-norm, geen indirecte tijd in de eigen normtijden verdisconteerd. De CRvB concludeert daarom dat het KPMG-rapport niet meer als juiste grondslag kan dienen voor de normering die in het eigen beleid is vastgelegd.
Voor gemeenten die echt andere beleidskeuzes willen maken, zitten er dus toch nog wel wat haken en ogen aan het overnemen van de KPMG-norm. Wijkt de gemeente af van de norm, dan zal daar immers opnieuw deugdelijk en objectief onderzoek aan ten grondslag moeten liggen. De vraag is of gemeenten die investering voor iedere afwijkende beleidskeuze willen maken.
|