Jaargang 15 - nr. 09, 25 april 2018

Nieuwsbrief Jurisprudentie Wmo

Inleiding

Met de jurisprudentie nieuwsbrief Wmo informeren wij u graag eens in de twee weken over actuele jurisprudentie op dit vakgebied.

Sommige uitspraken zijn voorzien van een samenvatting en een deskundig commentaar (noot, annotatie). Van de overige uitspraken geven we de rechtsregels weer.

Alle uitspraken die in deze nieuwsbrief verschijnen, worden tevens verwerkt in Schulinck Grip op Wmo.

Heeft u commentaar of suggesties, neem dan contact met ons op.

Wilt u meer weten over Schulinck Grip op Wmo, lees dan de productinformatie.

Naar boven


Rechtbank Rotterdam 1-2-2018, nr. 16/8088 ROT (met noot mr. Saskia Vogels)

Trefwoorden

Onderzoeksplicht, Motiveringsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, financiële gezinssituatie, jeugdwet

Samenvatting

De moeder van de jeugdige verzoekt een pgb voor de begeleiding die door haar verleend wordt. Het college heeft deze aanvraag afgewezen.

De rechtbank overweegt dat pas ter zitting kenbaar is geworden op welke wijze het onderzoek is uitgevoerd, wat de resultaten waren en hoe die resultaten hebben geleid tot de toegekende voorzieningen en de weigering van het pgb. Daarnaast is niet gebleken dat het college heeft onderzocht welke (financiële) consequenties de weigering van het pgb heeft voor de jeugdige. Daarmee is het besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Desondanks ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Ter zitting heeft moeder niet kunnen aangeven wat de (financiële) consequenties zijn geweest sinds het wegvallen van het pgb. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college het pgb had moeten toekennen.

Noot (mr. Saskia Vogels)

In deze uitspraak komen een aantal interessante onderwerpen aan de orde. Zo oordeelt de rechtbank dat de zorg die een ouder aan zijn kind verleent geen mantelzorg is. Daarnaast komt aan de orde dat de financiële situatie van het gezin had moeten worden onderzocht in het kader van de aanvraag om een pgb waarmee de moeder zorg zou leveren. Maar, dat in dat kader ook een bewijslast bij de moeder zelf ligt. Deze twee aspecten zal ik in deze annotatie nader bespreken.

Ouderlijke verantwoordelijkheden en mantelzorg

De gemeente heeft in deze zaak geweigerd een pgb te verlenen waarmee de moeder de jeugdige begeleiding zou bieden. De moeder is van mening dat de gemeente haar hierdoor dwingt mantelzorg te verlenen.

De rechtbank oordeelt dat daarvan geen sprake kan zijn. De zorg die een ouder een kind verleent valt namelijk onder het recht en de plicht van een ouder tot verzorging van zijn kind als bedoeld in artikel 1:247 BW. Dit is dus uitdrukkelijk iets anders dan mantelzorg. De rechtbank verwijst in dat kader naar de volgende definitie van mantelzorg: “aanvullende, niet-beroepsmatige hulpverlening aan oudere zieken en andere hulpbehoevenden”. Waar deze definitie uit volgt is mij niet duidelijk. Het is in ieder geval niet de definitie uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Verwijzing naar deze definitie had naar mijn idee meer voor de hand gelegen gelet op de overeenkomsten tussen de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Maar zou dat tot een ander oordeel hebben geleid?

Mantelzorg wordt in de Wmo 2015 gedefinieerd als: “hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep”.

Uit deze definitie blijkt dat in het kader van de verzorging en opvoeding van jeugdigen wel degelijk mantelzorg kan worden geboden. Anders dan in de door de rechtbank gehanteerde definitie staat er immers ‘hulp ten behoeve van jeugdhulp en het opvoeden en opgroeien van jeugdigen’. Ik ben echter van mening dat ook deze definitie geen betrekking heeft op de zorg die ouders aan hun minderjarige kinderen bieden.

Ouders zijn immers wettelijk verplicht om hun kind te verzorgen en op te voeden. En dat houdt, zoals de rechtbank terecht overweegt, onder andere in dat zij verantwoordelijk zijn voor het geestelijke en lichamelijke welzijn van hun kind. Het uitoefenen van deze taak wordt dus van elke ouder verwacht en vereist. Mantelzorg is daarentegen iets extra’s dat vanuit de bestaande sociale relatie en op vrijwillige basis geboden wordt en de normale gang van zaken overstijgt. Het uitvoeren van ouderlijke taken is een plicht van ouders. Zij kunnen er niet voor kiezen om dat vrijwillig te doen. Ik ben dan ook met de rechtbank van mening dat nooit sprake is van mantelzorg als het de relatie tussen een ouder en zijn minderjarige kind betreft.

De ouderlijke plicht versus de jeugdhulpplicht van gemeenten

De verplichting van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden geldt naar mijn mening ook als hun kind een beperking heeft en ‘meer’ dan gebruikelijke zorg nodig heeft. Maar in dat geval heeft de overheid (lees: de gemeente) ook de plicht om de ouders hierin te ondersteunen. Dit noemen we de jeugdhulpplicht van gemeenten. Gemeenten mogen een aanvraag om jeugdhulp dus niet afwijzen met de enkele stelling dat het tot de wettelijke taak van ouders behoort om hun kind alle zorg te bieden die hij/zij nodig heeft. De Jeugdwet is juist bedoeld om te ondersteunen als kinderen iets ‘extra’s’ nodig hebben.

De verplichting voor gemeenten tot ondersteuning kan ook gelden als een jeugdige extra zorg nodig heeft en de ouders hierin kunnen en willen voorzien (zie bijvoorbeeld: Rb Gelderland 2017:3439). Die verplichting hebben gemeenten echter alleen voor zover het gaat om hulp die meer van een ouder vraagt dan wat naar algemene maatstaven van hem verwacht mag worden. In de praktijk wordt deze scheiding vaak aangegeven door twee termen: ‘gebruikelijke hulp: datgeen wat van ouders verwacht mag worden’ en ‘bovengebruikelijke hulp’. In verschillende annotaties en opinies hebben mijn collega’s van Schulinck en ik al aangeven dat het essentieel is dat gemeenten beleid ontwikkelen waarin richting wordt gegeven aan het moment waarop het omkantelen plaatsvindt. Alleen als uit onderzoek blijkt dat ouders voldoende capaciteiten, tijd en (financiële) middelen hebben om deze bovengebruikelijke hulp te bieden zonder ondersteuning van de overheid, hoeven gemeenten niet bij te springen.

Gemeenten hebben ook geen jeugdhulpplicht als personen uit het sociale netwerk van de jeugdige in staat en bereid zijn om (extra) hulp aan de jeugdige te bieden. Als zij dat op vrijwillige basis willen doen dan bieden zij – anders dan de ouders - wel mantelzorg. Al wordt deze term in het kader van de Jeugdwet niet vaak gebruikt. De Jeugdwet noemt deze term niet en gebruikelijker is om in dat geval dan te spreken van hulp die het sociaal netwerk biedt, waardoor de jeugdige en zijn ouders in staat zijn om zelf een oplossing te vinden (artikel 2.3 Jeugdwet). Als door deze ondersteuning vanuit het sociale netwerk de jeugdige en/of de ouders geen problemen meer ervaren, hoeft de gemeente geen jeugdhulp in te zetten.

Onderzoek naar de financiële situatie

Een ander aspect dat in deze uitspraak naar voren komt is dat de gemeente volgens de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft gedaan, omdat is nagelaten de financiële situatie van het gezin in kaart te brengen. De rechtbank is met de gemeente van oordeel dat een pgb niet bedoeld is om een gezinsinkomen te verbeteren of een verlies van inkomsten te compenseren. Maar, de financiële gezinssituatie kan wel van invloed zijn op de vraag of de weigering van het pgb er toe zal leiden dat de jeugdige minder dan de noodzakelijk hulp zal ontvangen van zijn moeder.

Ik ben met de rechtbank van mening dat sprake is onzorgvuldig onderzoek. De gemeente moet op grond van artikel 2.3 Jeugdwet immers onderzoeken of de jeugdige hulp nodig heeft om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Het is denkbaar dat deze behoefte er niet is zolang de moeder extra zorg verleend. Als de moeder echter, als gevolg van haar financiële situatie, genoodzaakt is om te gaan werken en daardoor deze extra zorg niet meer kan verlenen, dan ontstaat wel degelijk een hulpvraag voor de gemeente.

Het lijkt er op dat dit gebrek in casu verder gaat dan alleen het ontbreken van onderzoek naar de financiële situatie. Een onderzoek naar jeugdhulp omvat namelijk (veel) meer. Alle relevante aspecten moeten in kaart worden gebracht om te kunnen beoordelen of een jeugdige jeugdhulp nodig heeft en zo ja, - indien gewenst – of deze hulp door een ouder geboden kan worden. Wat mij vooral opvalt is dat in de uitspraak geheel niet aan bod komt of onderzocht is of de jeugdige behoefte heeft aan hulp die de normale zorg van ouders overstijgt. Ook komt uit de uitspraak niet naar voren of de moeder de hulp die zij biedt – ook gelet op de complexe gezinssituatie – op deze manier kan voortzetten. De financiële situatie zou naar mijn mening pas aan het eind van het onderzoek aan de orde moeten komen. Daarbij is de financiële situatie slechts één van de aspecten dat uiteindelijk bepaalt of jeugdhulp (al dan niet in de vorm van een pgb) moet worden ingezet.

De rechtbank richt zich opvallend genoeg dus uitsluitend op het ontbreken van het onderzoek naar de financiële omstandigheden en laat de rechtsgevolgen van het besluit vervolgens in stand. De rechtbank is namelijk van mening dat de moeder niet heeft kunnen onderbouwen welke financiële problemen het gezin ervaart sinds het wegvallen van het pgb voor zorgverlening door de moeder. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat voor de zorg die de moeder biedt wel een pgb had moeten worden verleend.

De rechtbank verbindt dus een serieuze consequentie aan het feit dat de moeder sinds het wegvallen van het pgb de nodige zorg aan de jeugdige is blijven bieden. Namelijk, dat zij daarmee heeft laten zien dat ze de zorg die nodig is ook zonder financiële vergoeding zal verlenen, zodat geen grond bestaat om een pgb te verstrekken. Er is, als ik de rechtbank goed begrijp, geen ‘probleem’.

Ik vraag me af of dit oordeel van de rechtbank juist is en of de rechtbank niet te snel naar een conclusie springt. De motivering van dit oordeel is op zijn minst mager te noemen en is dat niet juist wat de rechtbank het college verwijt?

Voor mij is in ieder geval niet duidelijk of de rechtbank van oordeel is of de begeleiding die de moeder biedt de gebruikelijke ouderlijke verantwoordelijkheid overschrijdt. Stel dat vast zou staan dat er sprake zou zijn van ‘boven gebruikelijke hulp’. Dan zou een aanvraag om jeugdhulp naar mijn mening niet kunnen worden afgewezen met de enkele argumentatie dat de moeder bereid is geweest in de periode tot de beroepszaak de ‘bovengebruikelijke’ hulp zonder vergoeding te bieden. Als dat zou wel mogen, zet dat de deur open voor gemeenten die pgb’s altijd eerst afwijzen omdat nog niet is gebleken dat de ouder de nodige hulp niet zonder vergoeding zelf kan bieden. Gemeenten zouden ouders dan kunnen wegsturen met de boodschap dat ze pas terug mogen komen als blijkt dat ze de noodzakelijke hulp niet meer zonder vergoeding kunnen bieden. Dat lijkt me niet de bedoeling van de wet en het past ook niet in de onderzoeksverplichting zoals beschreven in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de CRvB.

Ook opmerkelijk is dat de rechtbank een omgedraaide bewijslast lijkt te hanteren. Zoals de rechtbank eerst zelf oordeelt ligt de onderzoeksverplichting bij de gemeente. Het is dan ook op zijn minst bijzonder dat – hoewel de gemeente niet aan die verplichting heeft voldaan – de rechtbank aan het feit dat de moeder tijdens de zitting niet inzichtelijk kan maken welke problemen zijn ontstaan door het wegvallen van het pgb, zo’n grote consequentie verbindt

Naar boven


Overige uitspraken

Rechtbank Gelderland 5-3-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:980

De hoogte van de inrichtingsnorm sluit niet langer aan bij de ontwikkelingen in de zorgverlening en zorgwetgeving omdat bij verblijf in een inrichting de zorg en inwoning niet langer altijd in natura wordt verleend. De gevolgen van de onbedoelde tekortkomingen in de wetgeving mogen niet worden afgewenteld op degene die in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert zodat het college gehouden is de inrichtingsnorm af te stemmen op de omstandigheden van een belanghebbende.

In de annotatie onder de uitspraak wordt besproken of het pgb voor beschermd wonen wel toereikend is, nu dit geen (toereikende) wooncomponent lijkt te omvatten. 

Rechtbank Noord-Nederland 13-4-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1358

De gemeente waarvan cliënt ingezetene is moet beslissen op een aanvraag om een maatwerkvoorziening, ook als sprake is van een centrumregeling beschermd wonen en opvang. Besluiten van de centrumgemeente worden op grond van artikel 10:2 Awb immers toegerekend aan de verantwoordelijke gemeente.

Sinds de invoering van de Wmo 2015 is de aanwezigheid van een voorliggende voorziening geen in de wet geformuleerde afwijzingsgrond meer. Van cliënten mag desondanks worden verwacht dat ze gebruik maken van een bestaande voorziening waarop aanspraak bestaat.

Rechtbank Gelderland 6-4-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1557

Beleidsregels waarin een tijdnormering voor huishoudelijke hulp wordt vastgesteld, moet op objectief, door onafhankelijke – dat wil zeggen geen belang bij de uitkomst hebbende- derden te verrichten onderzoek berusten.

Het KPMG-rapport “Normering van de basisvoorziening ‘Schoon Huis’” is niet deugdelijk tot stand gekomen en kan daarom niet ten grondslag worden gelegd aan een indicatiestelling voor huishoudelijke hulp.

CRvB 11-4-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1113

Als het college de gehele voorbereiding van de te nemen besluiten uitbesteedt aan een derde, moeten de ingevolge de Wmo 2015 op het college rustende verplichtingen, zoals het verrichten van een onderzoek conform de eisen van artikel 2.3.2 Wmo 2015, ook door deze derde worden nageleefd.

De in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregelde vergewisplicht voor wettelijk adviseurs, geldt in dezelfde mate bij adviseurs zonder wettelijke status.

Als het college geen schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt aan de cliënt, is geen sprake van een onderzoek dat voldoet aan de vereisten van artikel 2.3.2 Wmo 2015.

Naar boven


Verzoek om toezending rechtbankjurisprudentie

Wij roepen alle lezers van deze nieuwsbrief op om ons relevante Wmo-uitspraken van rechtbanken toe te zenden. Deze worden namelijk lang niet allemaal gepubliceerd via www.rechtspraak.nl.

Vermelding van uitspraken in deze nieuwsbrief geschiedt altijd anoniem, dus zonder weergave van de namen van partijen.

Bij voorbaat dank voor uw medewerking!

Naar boven


Colofon

Uitgever

Deze nieuwsbrief is een uitgave van Schulinck.

Integrale teksten aangehaalde uitspraken

De integrale teksten van de in deze nieuwsbrief besproken rechterlijke uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn te raadplegen via de internetversie van Schulinck Grip op Wmo. Daarnaast worden vrijwel alle uitspraken ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Redactie

mr. Astra Bilgoe
mr. Mark Bruin
Christel Califano
mr. Gertjan Christiaanse
mr. Roel Meertens
mr. drs. Nicole Tielen
mr. Saskia Vogels

Redactie-adres

Schulinck
Hulsterweg 82
5912 PL  Venlo
Tel. 077 - 475 8018
Fax 077 - 475 8019
Web: www.schulinck.nl
E-mail: info@schulinck.nl

Copyright

© 2018, Schulinck. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Schulinck.

Disclaimer

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die niet dan wel onvolledig of onjuist is opgenomen aanvaarden de auteurs en de uitgever geen aansprakelijkheid.

Naar boven