Sinds de inwerkingtreding van het huidige artikel 24 Participatiewet zijn er meerdere uitspraken geweest over de verhouding tussen dit artikel met artikel 18 lid 1 Participatiewet. Wij hebben deze uitspraken gevolgd. Zie onder andere CRvB 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4105 met mijn noot en Rechtbank Den Haag 2-5-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4544 met noot van Juul Jeurissen.
Vanaf 1 januari 2016 is artikel 24 Participatiewet in werking getreden. Door dit artikel waren er mensen die met een inkomstenterugval van 20% werden geconfronteerd. Was de feitelijke situatie verder onveranderd? Dan hoefde de belanghebbende niet aannemelijk te maken er sprake was van een bijzondere omstandigheid. Het college moet dit dan zelfstandig onderzoeken.
Afstemming op grond van artikel 18 Participatiewet
Maar laten we eerst beginnen bij CRvB 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1344. De CRvB bepaalt in deze uitspraak dat degene die zich beroept op afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk moet maken. Deze lijn wordt ook verder gevolgd door de CRvB. Behalve dus als het op artikel 24 Participatiewet aankomt.
Ambtshalve toepassing artikel 24 Participatiewet
In CRvB 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4105 bepaalde de CRvB dat bij een ambtshalve toepassing van artikel 24 Participatiewet het college zelfstandig onderzoek moet doen naar de bijzondere omstandigheden die leiden tot afstemming van de bijstand tot een hoger bedrag. Tenminste als de toepassing leidt tot:
- een aanzienlijke inkomstenterugval en
- zonder wijziging van zijn feitelijke (woon)situatie
Daarbij stelde de CRvB wel al dat het moest gaan om een ambtshalve toepassing van artikel 24 Participatiewet. Maar wat daarmee precies werd bedoeld, dat werd niet omschreven. De term doet denken aan de situatie dat het college artikel 24 Participatiewet toepast en dat door de wetswijziging de norm ambtshalve van 70 naar 50% van de gehuwdennorm gaat.
Alleen in de uitspraak van CRvB 17-12-2019 is sprake van een nieuwe aanvraag. En dus niet van een ambtshalve toepassing. Dat maakte die uitspraak zo onduidelijk, zoals ik toen ook in mijn noot aangaf.
Elke toepassing artikel 24 Participatiewet
In Rechtbank Den Haag 2-5-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4544 was geen sprake van een nieuwe aanvraag. Belanghebbende ontving een bijstandsuitkering. Uit een rechtmatigheidsonderzoek bleek dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een niet-rechthebbende partner. In lijn met CRvB 17-12-2019 bepaalt de rechtbank dat het college hier onderzoek had moeten doen naar bijzondere omstandigheden. En op basis daarvan had het college de bijstand moeten afstemmen.
Het vreemde is…
Het gaat om aanvragen die zijn gedaan na 1 januari 2016. Het gaat dus niet om de situatie dat een belanghebbende al bijstand ontving naar de alleenstaande norm. En opeens achteruit gaat door de inwerkingtreding van de wetswijziging. Voor deze situaties was er ook een periode van overgangsrecht van 6 maanden. Het ging om nieuwe aanvragen van mensen waarop de nieuwe situatie van toepassing is.
Er wordt in de besproken uitspraken verwezen naar de Memorie van toelichting:
“Indien nodig heeft het college op basis van artikel 18 de mogelijkheid om in individuele gevallen de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.”
En
“Verder blijft natuurlijk onverlet dat het college maatwerk kan leveren en op basis van artikel 18, eerste lid, in de individuele situatie de bijstand kan afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. ”
De CRvB, en op haar beurt de rechtbank Den Haag, concluderen uit bovenstaande dat er bij toepassing van artikel 24 Participatiewet een onderzoeksplicht bij het college ligt. Maar dat er de mogelijkheid is tot afstemming, brengt naar mijn mening nog geen verplichting met zich mee.
Meer duidelijkheid
In CRvB 24-1-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:197 heeft de CRvB nu meer duidelijkheid gegeven. Er is nu een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de ambtshalve toepassing en een nieuwe aanvraag. Alleen bij een ambtshalve toepassing van artikel 24 Participatiewet moet het college zelfstandig onderzoek doen naar de bijzondere omstandigheden die tot afstemming leiden. De toepassing van artikel 24 Participatiewet moet dan nog steeds leiden tot een aanzienlijke inkomensterugval, terwijl de omstandigheden van belanghebbende niet zijn veranderd.
Bij een aanvraag om (aanvullende) bijstand naar een hoger bedrag dan de toepasselijke norm is geen sprake van een ambtshalve toepassing. De stelplicht en de bewijslast over het bestaan van bijzondere omstandigheden ligt bij belanghebbende. Natuurlijk is de mogelijkheid er om af te stemmen op grond van artikel 18 Participatiewet. Maar onder dezelfde voorwaarden zoals dat in CRvB 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1344 is bepaald.
Dat betekent dat belanghebbende de bijzondere omstandigheden aannemelijk moet maken. En het college alleen de aangevoerde omstandigheden hoeft te beoordelen in plaats van een zelfstandig onderzoek te doen naar die omstandigheden.
Onbeantwoorde vragen
Er is nu meer duidelijkheid. Maar toch komen er nog vragen bij mij op. Het gaat dan vooral om de onveranderde omstandigheden van belanghebbende. Is dit alleen de situatie dat belanghebbende gehuwd is en zijn/haar partner niet meer rechthebbend is op een gegeven moment? Of is dit ook de situatie dat belanghebbende als alleenstaande een relatie krijgt met iemand die niet-rechthebbend is?
Formeel gezien wijzigt hier dan de leefvorm en zou de belanghebbende een nieuwe aanvraag moeten indienen. Hierdoor is er al geen sprake meer van een ambtshalve toepassing van artikel 24 Participatiewet, omdat het een aanvraagsituatie betreft.
En dan heb je natuurlijk nog het onderscheid of die niet-rechthebbende partner wel of geen inkomsten heeft. Als hij wel inkomsten heeft, moet er natuurlijk gekeken worden of sprake is van die aanzienlijke inkomensterugval. En wanneer is iets aanzienlijk?
Het laatste is hierover nog niet geschreven
Bij een nieuwe aanvraag om (aanvullende) bijstand is geen sprake van een ambtshalve toepassing. De “normale” regels gelden dan als het gaat om toepassing van artikel 18 lid 1 Participatiewet. Dit is helder. Maar de andere vragen die het oproept, zorgen ervoor dat ik er van uitga dat wij hier het laatste nog niet over hebben geschreven.