Noot (mr. Kees-Willem Bruggeman)
Het gaat in deze zaak om twee broers van pensioengerechtigde leeftijd. De Svb ziet hen als gehuwden in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW), is althans van mening dat het hier gaat om een gezamenlijke huishouding. Dat is niet zo vreemd als het op het eerste oog wellicht overkomt. Een gezamenlijke huishouding is vanuit juridisch perspectief namelijk fors afwijkend van wat er in het dagelijkse spraakgebruik wordt verstaan onder een samenwoning, de verkorte benaming van het fenomeen. De te toetsen aspecten van een gezamenlijk hoofdverblijf (element 1) en wederzijdse zorg (element 2) – dat laatste al dan niet op basis van een financiële verstrengeling – zijn objectief te duiden (zie art. 1 AOW, maar bijvoorbeeld ook art. 3 Pw). De subjectieve beleving die komt kijken bij het begrip samenwoning speelt dus geen rol in de objectieve toets die hoort bij het begrip gezamenlijke huishouding. Of de relatie al dan niet affectief is, speelt bijvoorbeeld in het geheel geen rol, zoals al vaak door de Raad is uitgesproken. Ook voor de spiegelbeeldige situatie van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten is dit irrelevant (zie voor twee uitspraken waarin beide elementen naar voren komen de oude uitspraak CRvB 6 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8720 en de nieuwere uitspraak CRvB 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1913, JWWB 2017/164).
In de onderhavige casus gaat het om twee broers die vanaf maart 2013 onder één dak wonen en van wie de ene broer al vanaf het begin van de jaren tachtig de curator is van de handelingsonbekwame andere. Leidt deze bijzondere feitenconstellatie tot een ander inzicht dan, zoals uit het voorgaande moge blijken, meestal aan de orde is? Dat is inderdaad zo en voor zover mij bekend is het voor het eerst dat de Centrale Raad hierover een positie inneemt. Het gezamenlijke hoofdverblijf is uiteraard geen struikelblok, het staat immers in het geheel niet ter discussie dat de broers op hetzelfde adres wonen. Anders ligt dat echter ten aanzien van de wederzijdse zorg. Het strandt al op de feitelijke grondslag, er is namelijk volstrekt onvoldoende onderzoek verricht om de besluitvorming te kunnen dragen. Dat is voor de rechtsontwikkeling natuurlijk niet zo’n spannend oordeel, publicatie en annotatie is echter geëigend omdat de Raad het daar niet bij laat. Interessant is vooral de argumentatie in het kader van de finale afdoening.
De Raad oordeelt in het kader van de wederzijdse zorg weliswaar dat hiervan geen sprake is, ten eerste omdat de feitelijke zorg geheel eenzijdig is (zie daarover bijvoorbeeld CRvB 1 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2724), maar in tegenstelling tot de Svb concludeert hij dat de financiële verstrengeling geen ander licht op de zaak werpt. Daartoe blijkt de feitelijke invulling van het curatorschap doorslaggevend. De onder curatele staande broer functioneert op het niveau van een vierjarige, wat met zich meebrengt dat al diens financiële handelingen vanwege diens ‘feitelijke onvermogen’ namens hem door de curator-broer dienen te worden verricht, die over deze beheersactiviteiten voorts verantwoording moet afleggen (aan de kantonrechter). Over de middelen van de onder curatele gestelde broer kan hij, anders gezegd, niet vrijelijk beschikken. Dit is altijd een heel belangrijk ijkpunt (zie recentelijk bijvoorbeeld van dezelfde dag als de onderhavige uitspraak: CRvB 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1009, JWWB 2019/28). Het past bovendien bij de aard van een ondercuratelestelling, die immers zakelijk is. De curator had ook iemand van buiten de familiekring kunnen zijn, voor wie dezelfde zakelijke rechten en plichten zouden gelden. Dat het hier een reële situatie betreft en geen constructie ter ontwijking van mogelijk ongewenste juridische gevolgen (zoals de onderhavige duiding als gezamenlijke huishouding, maar bijvoorbeeld wellicht ook fiscale gevolgen) wordt door de Svb volmondig erkend. Kortom, het is wat is het is. Onder deze omstandigheden concludeert de Raad naar mijn idee volledig terecht “(…) dat van een daadwerkelijke financiële verstrengeling tussen beiden, zoals de Svb in navolging van de rechtbank voorstaat, geen sprake is. (…)” En zonder financiële verstrengeling is er in dit geval geen wederzijdse zorg. Zonder wederzijdse zorg geen gezamenlijke huishouding. Er is allemaal geen speld tussen te krijgen.
Houdt deze uitspraak in dat elke vorm van bewind of curatele per definitie tot dezelfde conclusie leidt? Dat lijkt me niet. De duiding van een gezamenlijke huishouding is immers altijd zeer feitelijk van karakter. De feiten en omstandigheden van de onderhavige casus geven weliswaar voldoende aanleiding voor de conclusie die nu getrokken is, maar het lijkt mij niet op voorhand ondenkbaar dat minder ‘ernstige’ feitencomplexen anders uit kunnen vallen. Bij bewind lijkt me dat overigens sowieso eerder het geval dan bij curatele. De belangrijkste les die uit deze uitspraak kan worden geleerd is volgens mij dan ook vooral dat bestuursorganen aan een curatele- of bewindrelatie tussen twee personen niet te snel sec conclusies ten aanzien van wederzijdse zorg/financiële verstrengeling mogen verbinden, maar dat er onverminderd een verplichting blijft tot het instellen van een integraal onderzoek. Uiteraard speelt de duiding van de curatele of het bewind daarin een rol, maar deze fenomenen mogen niet zonder meer uitvergroot worden tot doorslaggevende proporties.
|