Noot (mr. Lance op den Camp)
In geschil is of de kosten van de gevraagde bijzondere bijstand – in dit geval voor de kosten van beschermingsbewind – kunnen worden voldaan uit de draagkracht. Belanghebbende neemt deel aan een minnelijk schuldhulpverleningstraject. In dat kader beschikt belanghebbende over een door zijn schuldhulpverlener vrij te laten bedrag van zijn inkomen. Met het verschil tussen zijn inkomen en dat vrij te laten bedrag worden de schulden van belanghebbende afgelost. Doel van een minnelijke schuldregeling is dat belanghebbende gaat sparen om een deel van zijn schulden af te lossen. Als belanghebbende voldoet aan zijn verplichtingen in het kader van dit traject zullen schuldeisers finale kwijting verlenen voor het restant van de schulden van belanghebbende.
Punt van discussie is of belanghebbende voor het bepalen van zijn draagkracht kan beschikken over zijn inkomen ondanks dat hij zijn volledige inkomen boven het vrij te laten bedrag aan de kredietbank moet overboeken ter voldoening aan zijn verplichting in het kader van het minnelijk traject. Van belang is dat het college het beleid voert dat in geval van schuldsanering op grond van de Wsnp de draagkracht in beginsel alleen berekend wordt over de middelen waarover een belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft. Dit is ook in lijn met vaste rechtspraak hierover waarin is bepaald dat belanghebbende alleen daadwerkelijk kan beschikken over de middelen die buiten de boedel vallen (zie CRvB 01-02-2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115).
Minnelijk traject niet vergelijkbaar met een schuldsaneringstraject in het kader van de Wsnp Het college meent dat een minnelijk schuldhulpverleningstraject niet vergelijkbaar is met een schuldsaneringstraject in het kader van de Wsnp. De CRvB gaat daarin mee en overweegt dat belanghebbende in dit geval wel degelijk kan beschikken over zijn (gehele) inkomen. De vergelijking met de Wsnp gaat niet op. Verschil tussen de Wsnp en het minnelijk traject in deze is ook dat de Wsnp door de rechtbank wordt vastgesteld en in de Faillisementswet onder andere is geregeld wat buiten de boedel valt. Het minnelijke traject wordt niet door de rechtbank vastgesteld. Een schuldbemiddelingsovereenkomst is een contract tussen de schuldenaar en zijn schuldeisers om een minnelijke regeling van de totale schuldenlast te bewerkstelligen.
In de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7 geeft de CRvB aan waarom in dit geval belanghebbende kan beschikken over zijn inkomen:
“Volgens het college kan betrokkene in het kader van zijn minnelijke schuldhulpverleningstraject, anders dan in geval van een Wsnp-traject, redelijkerwijs beschikken over zijn inkomen. Deze beroepsgrond slaagt (…) Betrokkene neemt deel aan een (buitenwettelijk) minnelijk schuldhulpverleningstraject en beschikt in dat kader over een door zijn schuldhulpverlener vastgesteld vrij te laten bedrag van zijn inkomen. (…). Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het sluiten van die [red.: schuldregelings]overeenkomst niet een hoger vrij te laten bedrag had kunnen bedingen, zodanig dat hij daaruit de kosten van bewindvoering zelf kan voldoen uit zijn inkomen. (…)”
Complementair karakter van de bijstand Voor dit oordeel van de CRvB is vanuit de Participatiewet veel te zeggen. Gelet op het complementaire karakter moet een belanghebbende alles in het werk stellen om niet bijstandsafhankelijk te zijn. Niet alleen middelen waarover iemand beschikt maar ook waarover redelijkerwijs wordt beschikt moeten in aanmerking worden genomen (artikel 31 lid 1 Participatiewet). Dan gaat het dus ook om middelen waarover een belanghebbende had kunnen beschikken als hij vanuit bijstandsperspectief meer verantwoordelijk had gehandeld. In dit geval had belanghebbende niet aannemelijk kunnen maken dat het voor hem onmogelijk was een groter vrij te laten bedrag te kunnen bedingen bij het sluiten van de schuldregelingsovereenkomst. Deze lijn zie je ook terug in andere rechtspraak over het redelijkerwijs kunnen beschikken over middelen. Vergelijk bijvoorbeeld de situatie waarin een bijstandsgerechtigde heeft gewerkt maar daarvoor geen geld heeft ontvangen maar dit wel had kunnen bedingen (CRvB 3-7-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2033).
Wel poging gedaan om groter vrij te laten bedrag te krijgen Ligt dit anders als belanghebbende wel heeft geprobeerd een groter vrij te laten bedrag te bedingen maar dit niet is gelukt en er toch een minnelijke regeling tot stand is gekomen? Stel, een belanghebbende kan bijvoorbeeld op schrift laten zien dat zijn schuldeisers niet akkoord zijn gegaan met zijn verzoek.
Gelet op de hierboven geciteerde rechtsoverweging en een redelijke invulling van het begrip redelijkerwijs beschikken, zou dat mijns inziens dan anders liggen. Als er ondanks serieuze pogingen van belanghebbende geen groter vrij te laten bedrag mogelijk, kan worden betoogd dat hij niet beschikt over meer dan het vrij te laten bedrag, In dat geval kan immers niet meer worden gezegd dat als belanghebbende anders had gehandeld, hij over meer inkomen in de vorm van een groter vrij te laten bedrag had kunnen beschikken.
Hiertegen kan worden ingebracht dat een belanghebbende altijd de mogelijkheid heeft om meer inkomen te genereren, namelijk door geen minnelijke regeling overeen te komen. Maar mijn inschatting is dat het vanuit bijstandsperspectief te ver gaat om daarom te betogen dat een belanghebbende altijd meer inkomen (of in lijn met de tekst van de uitspraak: een groter vrij te laten bedrag) had kunnen bedingen en dus altijd kan beschikken over het deel van zijn inkomen dat naar schuldeisers gaat in het kader van een minnelijk traject. Daar komt nog eens bij dat om in aanmerking te kunnen komen voor de Wsnp, eerst een poging tot minnelijk regelen moet zijn gedaan door een partij die mag schuldbemiddelen (artikel 288 lid 2 onderdeel b Faillisementswet).
Ander resultaat Conclusie is dat je in twee gevallen een ander resultaat krijgt. In beide situaties beschikt belanghebbende over een bepaald vrij te laten bedrag maar wordt hij in het ene geval geacht wel draagkracht te hebben en in het andere geval niet. En het enkele verschil is dat belanghebbende in het eerste geval niet aantoonbaar heeft geprobeerd een hoger vrij te laten bedrag te krijgen en in het andere geval wel maar zonder resultaat. Juridisch begrijpelijk, maar een zwaar en moeilijk aan een belanghebbende uit te leggen gevolg.
Schuldhulpoptiek Nu kan het bedingen van een hoger vrij te laten bedrag wel vanuit bijstandsperspectief zijn aangewezen. De CRvB houdt er rekening mee dat schuldeisers daarmee niet akkoord gaan en mogelijk niet bereid zijn mee te werken aan de minnelijke regeling. Dat laatste zou vanuit de wens om een belanghebbende te helpen uit de schulden te komen niet aangewezen zijn. Edoch is dat voor het rechterlijk oordeel in de Participatiewet niet van belang:
“Dat een eventuele verhoging van het vrij te laten bedrag ten koste gaat van de aflossingscapaciteit en dat schuldeisers hierdoor mogelijk niet bereid zijn mee te werken aan de minnelijke regeling, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0483), speelt de omstandigheid dat minder overblijft voor schuldeisers na verhoging van het vrij te laten bedrag geen rol in het kader van bijstandsverlening.”
De CRvB realiseert zich dus wel degelijk dat een en ander vanuit schuldhulpoptiek onwenselijk kan zijn, maar heeft daar voor de oplossing van dit bijstandsgeschil geen boodschap aan. Dit kan voor gemeenten anders liggen aangezien zij een brede zorgtaak hebben.
De kans bestaat immers dat de schuldeisers bij een verhoging van het vrij te laten bedrag de schuldregeling weigeren, maar dat hoeft natuurlijk niet zo te zijn. Partijen kunnen ook dan alsnog een lager vrij te laten bedrag overeenkomen. Mocht een minnelijke regeling stranden, dan rest er voor de belanghebbende geen andere oplossing meer dan een beroep te doen op de Wsnp. Zie hierover ook het artikel ‘Bijzondere bijstand voor bewind tijdens msnp’ van Patricia Eickmans-Van der Poel. Ik kan me dan ook voorstellen dat gemeenten ervoor zouden willen kiezen aan te sluiten bij het oordeel zoals dat geldt voor een schuldsaneringstraject in het kader van de Wsnp. Namelijk oordelen dat belanghebbende altijd alleen kan beschikken over het vrij te laten bedrag.
Met draagkrachtregels aansluiten bij Wsnp Kan het college dan ook een andere beoordeling maken? Ja, dat is wel mogelijk. Artikel 35 Participatiewet bepaalt “(…) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover (…) deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.” Uit de woorden “naar het oordeel van het college” volgt dat het college vrij is om te bepalen welk deel van de middelen in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de draagkracht. Het college zou derhalve het beleid kunnen voeren dat het inkomen dat in het kader van een schuldsaneringstraject wordt afgedragen aan de schuldeisers voor de draagkracht niet in aanmerking wordt genomen.
Conclusie Conclusie is dat als een belanghebbende niet heeft geprobeerd een hoger vrij te laten bedrag te krijgen, hij redelijkerwijs kan beschikken over meer inkomen dan alleen het vrij te laten bedrag. Heeft een belanghebbende daartoe wel pogingen verricht, dan gaat de rechtsoverweging uit de onderhavige uitspraak niet op en lijkt het oordeel dat een belanghebbende enkel kan beschikken over het vrij te laten bedrag, voor de hand te liggen. Sluit het college bij de draagkrachtregels echter aan bij de Wsnp. Dan kan in alle gevallen slechts worden beschikt over het vrij te laten bedrag.
|