Noot (mr. Kees-Willem Bruggeman)
In deze uitspraak gaat het weer eens over een bestuurlijke boete. Het betreft niet zozeer een materieel punt, als wel om een formele aangelegenheid. Op 1 januari 2017 is de materiële regelgeving inzake socialezekerheidsboetes behoorlijk ingrijpend gewijzigd naar aanleiding van de boetejurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Dit is gebeurd door aanpassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Eén van de aangepaste kwesties betreft de afronding van de boete naar boven op een veelvoud van € 10.
Uiteraard brengt een dergelijke wijziging, waardoor geen afronding naar boven meer plaatsvindt, op grond van artikel 5:46 lid 4 Awb, bij indiening van een bezwaarschrift per definitie met zich mee dat aanpassing van de primaire boetebesluitvorming dient plaats te vinden (uitgezonderd de situatie waarin de boete precies op een veelvoud van € 10 was uitgekomen). In dit geval – waarin de besluitvorming op alle materiële punten overeind blijft – gaat het om een tamelijk marginale aanpassing van € 2,15 die puur betrekking heeft op het vervallen van de afrondingsbepaling. Is een dergelijke wijziging van het primaire besluit aanleiding voor toekenning van een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase?
In de onderhavige uitspraak gaat de Raad bij zijn beantwoording van deze vraag om. Voorheen – begin dit jaar nog – was het antwoord op deze vraag namelijk ‘ja’. Weliswaar kon het bestuursorgaan er niets aan doen dat het primaire besluit onjuist was, dat nam niet weg dat de wijziging als het ware in diens risicosfeer werd gelegd. In deze uitspraak doet de Raad dat niet meer. In de afsluitende rechtsoverweging wordt expliciet duidelijk gemaakt dat de kosten van de bezwaarfase niet langer voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover de wijziging van de primaire besluitvorming uitsluitend is terug te voeren op een wijziging van de onderliggende regelgeving. Alsdan is er geen sprake van de in artikel 7:15 lid 2 Awb genoemde “herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. De onrechtmatigheid is immers ontstaan door een wijziging van de regelgeving, waarmee in verband met het lex mitior-beginsel, dat ligt besloten in artikel 5:46 lid 4 Awb, nu eenmaal rekening dient te worden gehouden. Het woord ‘uitsluitend’ is natuurlijk wel van groot belang in dezen. Er mogen geen andere redenen zijn aan te wijzen die wel op een onrechtmatigheid wijzen die aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend.
Deze redenering van de Raad lijkt mij juridisch zuiver en bovendien voor de uitvoering uitermate praktisch. In deze casus speelde de wijziging van de regelgeving weliswaar pas na de bezwaarfase, maar het is ook denkbaar dat een wetswijziging reeds in de bezwaarfase aan de orde is. In een dergelijke situatie kan met de huidige lijn door het bestuursorgaan meteen tot bijstelling van de besluitvorming worden overgaan zonder kostenvergoeding, welke onder zulke omstandigheden door het bestuursorgaan wellicht als onterecht ervaren zou kunnen worden.
De Raad spreekt uitdrukkelijk over “het kader van een verzoek tot veroordeling in de kosten van bezwaar bij de herroeping van een boetebesluit”, zodat vooralsnog de reikwijdte van deze uitspraak daartoe beperkt moet worden geacht. Niettemin valt niet op voorhand in te zien waarom de redenering niet ook zou mogen gelden in andere situaties van gewijzigde regelgeving (dus buiten het boeterecht) die tot een betere rechtspositie leidt, zij het dat dan het eerdergenoemde strafrechtelijke beginsel daarvoor niet als katalysator moge dienen. Tot een dergelijke extrapolatie kan nu nog niet geconcludeerd worden.
Het is wel belangrijk dat men zich realiseert dat uit de bewoordingen die in deze uitspraak zijn gekozen volgt dat de nieuwe lijn alleen ziet op de (bestuurlijke) bezwaarfase en niet op de (rechterlijke) fasen van beroep en hoger beroep. Dat blijkt ook uit deze uitspraak zelf, waarin de beide rechterlijke fasen nog steeds wel voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komen.
|