Jaargang 15 - nr. 01, 3 januari 2018

Nieuwsbrief Jurisprudentie Participatiewet

Inleiding

Via deze nieuwsbrief informeren we u iedere twee weken gratis over actuele ontwikkelingen in de Participatiewet-jurisprudentie. Daarbij zijn een of meerdere uitspraken voorzien van een samenvatting en een deskundig commentaar (noot, annotatie). Van de overige uitspraken geven we de rechtsregels weer.

Alle uitspraken die in deze nieuwsbrief verschijnen, worden tevens verwerkt in Schulinck Grip op Participatiewet.

De lengte van deze nieuwsbrief varieert al naargelang het aanbod van rechterlijke uitspraken.

Heeft u commentaar of suggesties, neem dan contact met ons op. Onze adresgegevens staan in het colofon aan het einde van deze nieuwsbrief. Let op! Reacties die gestuurd worden naar nieuwsbrief@schulinck.nl worden niet gelezen door Schulinck.

Wilt u meer weten over Schulinck Grip op Participatiewet, lees dan de productinformatie op onze website.

Naar boven


Wijzigingen per 1 januari 2018

De Participatiewet, IOAW en IOAZ en daarmee samenhangende regelgeving zijn gewijzigd per 1 januari 2018. Hierna volgt op hoofdlijnen een overzicht van de wijzigingen per 1 januari 2018 en de bronnen die daarbij horen:

Participatiewet

Doelgroep beschut werk

Stb. 2017, 484
Beoordeling door UWV of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort Ontwerpbesluit aanpassing Besluit advisering beschut werk
Hogere vergoeding werkgeverslasten bij loonkostensubsidie op grond van artikel 10d Participatiewet

Stcrt. 2017, 68248
Inlichtingenplicht overige derden

Stb. 2017, 252
Wijzigingen verdeelmodel
Stb. 2017, 363
Elektronisch aanvraagformulier vangnetuitkering

Stcrt. 2017, 56639

 

IOAW en IOAZ

Afbouwpad kostendelersnorm

artikel 63e lid 5 IOAW en artikel 63b lid 5 IOAZ
Aanpassing IOAW voor de situatie dat beëindigingsgrond ‘uitreiziger’ van toepassing is op partner werkloze werknemer

Stb. 2017, 484
Vrijlating kostenvergoeding vrijwilligerswerk

Stb. 2017, 486

Naar boven


HR 08-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3081 (met noot mr. Lance op den Camp)

Trefwoorden

gezamenlijk huishouding, bloedverwant, discriminatie, Zorgbehoefte, uitzondering

Samenvatting

Het college heeft het recht op bijstand van belanghebbende ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding voert en met de ander als gehuwd moet worden aangemerkt, nu weliswaar bij één van hen sprake is van zorgbehoefte maar zij geen bloedverwanten in de tweede graad zijn.
In geschil is of het verschil in behandeling tussen belanghebbende en B. enerzijds en bloedverwanten in de tweede graad die overigens in dezelfde situatie verkeren anderzijds, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR.
De Hoge Raad oordeelt dat bij de uitzondering in artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie. En bevestigt op dat punt het oordeel van de CRvB in CRvB 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487. Volgens de Hoge Raad kan deze discriminatie ook worden opgeheven door het schrappen van deze uitzondering. De Hoge Raad acht de keuze van de CRvB, om de uitzondering ook van toepassing te verklaren op de situatie van belanghebbende, in strijd met het uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering, in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. De Hoge Raad acht de wijze waarop de geconstateerde discriminatie moet worden opgeheven, in beginsel voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen van de rechter kan wel aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft. 

Noot (mr. Lance op den Camp)

Het feitenkader ziet er als volgt uit. Belanghebbenden voeren een gezamenlijke huishouding, maar beroepen zich op de uitzondering voor gelijkstelling met gehuwden van artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet. Daarin staat dat personen die een gezamenlijke huishouding voeren niet worden gelijkgesteld met gehuwden als bij een van hen sprake is van zorgbehoefte. Let op: dit artikel beperkt deze uitzondering voor bijstandsgerechtigden met een zorgbehoefte echter tot uitsluitend bloedverwanten in de tweede graad.

Verboden onderscheid
Belanghebbenden zijn geen bloedverwanten in de tweede graad. De Centrale Raad oordeelde dat het verschil in behandeling tussen belanghebbenden en bloedverwanten in de tweede graad die in dezelfde situatie verkeren, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Zie CRvB 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487 met noot van mr. Sacha Brakel. Het college heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad.

De Hoge Raad geeft de Centrale Raad gelijk, maar ook weer niet. De Hoge Raad overweegt dat de Centrale Raad terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie. Maar dat is voor mij niet eens het meest interessante uit dit arrest. Interessanter is dat de Hoge Raad hieraan een ander gevolg geeft dan de Centrale Raad.

Centrale Raad: uitzondering op iedereen toepassen
De Centrale Raad overweegt dat de strijd met het verbod van discriminatie moet leiden tot de conclusie dat de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte die slechts beperkt is tot bloedverwanten in de tweede graad, buiten toepassing moet worden gelaten. Dit betekent dus dat de uitzondering voor het gelijkstellen van ongehuwden aan gehuwden als sprake is van bloedverwanten in de tweede graad met een zorgbehoefte, ook moet worden toegepast in de situatie van belanghebbenden. De uitzondering staat daarmee ook open voor anderen dan bloedverwanten in de tweede graad.

Hoge Raad: er zijn 2 alternatieven
De Hoge Raad ziet weliswaar dat de gevolgtrekking van de Centrale Raad een optie kan zijn, maar zet daar een ander alternatief tegenover. De discriminatie kan immers ook worden opgeheven door het schrappen van de uitzondering voor personen met een zorgbehoefte. Met die optie is het voeren van een gezamenlijke huishouding voor personen met een zorgbehoefte geen reden om te worden uitgezonderd van gelijkstelling met gehuwden, ongeacht de graad van verwantschap.

Maar de Hoge Raad plaats niet alleen een alternatief tegenover de overweging van de Centrale Raad maar lijkt ook een voorkeur aan te geven: “De keuze die de Centrale Raad van Beroep heeft gemaakt laat zich niet duidelijk afleiden uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of de wetsgeschiedenis. De keuze van de Centrale Raad van Beroep is daarentegen duidelijk in strijd met het in 2.3.6 vermelde uitgangspunt van de PW om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering, in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap.

Hoge Raad: wetgever aan zet
Men zou op basis hiervan verwachten dat de Hoge Raad voor het eigen alternatief zou gaan, maar dat doet de Hoge Raad niet. De Hoge Raad geeft aan dat de keuze tussen de 2 genoemde alternatieven in eerste instantie aan de wetgever is. Daarbij wijst de Hoge Raad op de geboden terughoudendheid van de rechter en de staatsrechtelijke verhoudingen. Voor de beslechting van het geschil betekent dit dat de uitzondering niet wordt toegepast op belanghebbenden. Zij zijn geen bloedverwanten in de tweede graad. Belanghebbenden worden dus aangemerkt als gehuwd vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding, ook al is bij een van de partners sprake van zorgbehoefte. Zouden belanghebbenden wel bloedverwanten in de tweede graad zijn, dan zou mijns inziens geoordeeld moeten worden dat de uitzondering wel van toepassing is. De Hoge Raad geeft immers aan dat de keuze tussen het in het geheel wel of in het geheel niet toepassen nu aan de wetgever is. En dat betekent dat tot die keuze de uitzondering moet worden toegepast zoals die thans is opgenomen in artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet, ook al is er sprake van discriminatie.

De aanbeveling van de Hoge Raad aan de wetgever is overigens niet geheel vrijblijvend. De Hoge Raad geeft namelijk aan dat voor ingrijpen van de rechter wel aanleiding bestaat als de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft. Dit is opvallend. Hoewel deze figuur niet nieuw is, heb ik dat met betrekking tot de bijstand nog niet eerder gezien. De overweging roept dan ook bij mij enkele vragen op. Laat ik vooropstellen dat de Hoge Raad in mijn ogen 3 mogelijkheden had:

  1. de discriminatie kan worden opgeheven door de uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad ook toe te passen in de situatie van belanghebbenden en daarmee dus in feite voor iedereen ongeacht de graad van verwantschap;
  2. de discriminatie kan worden opgeheven door de uitzondering in het geheel te schrappen voor bloedverwanten in de tweede graad;
  3. de keuze tussen 1 en 2 over te laten aan de wetgever.

Voor de beslechting van het geschil komen keuze 2 en 3 materieel feitelijk op hetzelfde neer, namelijk de uitzondering geldt niet in de situatie van belanghebbenden. Keuze 1 vindt de Hoge Raad niet passen binnen het stelsel van de Participatiewet en zelfs in strijd met het uitgangspunt van de Participatiewet dat bij een gezamenlijke huishouding rekening moet worden gehouden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. Hoewel ik het oordeel van de Centrale Raad voor optie 1 niet onredelijk vind, blijkt uit de tekst van de uitspraak van de Centrale Raad niet dat alternatief 2 in overweging is genomen. Daarvan uitgaande begrijp ik dat de Hoge Raad de Centrale Raad hier daarom niet in volgt. Dat de Hoge Raad evenmin voor keuze 2 gaat, kan ik ook goed volgen. De discriminatie wordt dan wel opgeheven maar de (uiteindelijke) gevolgen zijn niet enkel beperkt tot het wegnemen van de discriminatie. Tweedegraads bloedverwanten met een zorgbehoefte kunnen zich dan niet meer op de uitzondering beroepen en worden als gehuwd beschouwd. Daar komt bij dat belanghebbenden – degenen wiens recht op gelijke behandeling is geschonden – hier niet bij zijn gebaat. Maar nog fundamenteler is de vraag of gelet op de keuzemogelijkheden 1 en 2, een keuze voor 2 wel valt binnen de rechtsvormende taak van de rechter. De rechter mag immers wel toetsen of de wetgeving in overeenstemming is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR. Maar na die toetsing resteert een keuzemogelijkheid, waarvan de Hoge Raad meent dat die door de wetgever moet worden gemaakt. Het is verdedigbaar te stellen dat het niet aan de rechter is om die (beleids)keuze te maken. De discriminatie kan immers zowel linksom als rechtsom ongedaan worden gemaakt. Daarom vind ik het niet eens zo vreemd dat de Hoge Raad kiest voor optie 3. Nu zou men kunnen stellen dat de rechter geen recht doet in het concrete geval, maar mijns inziens kan over dit argument heen worden gestapt. De Hoge Raad spreekt tussen alternatief 1 en 2 een voorkeur uit voor alternatief 2. En die keuze zou materieel niet tot een beter resultaat leiden voor belanghebbenden dan keuze 3, wachten op de wetgever.

Verwachtingen
Tot het moment dat de wetgever ingrijpt, blijven de rechtsgevolgen van de discriminerende uitzondering op de gelijkstelling met gehuwden in stand. En als de wetgever niks regelt, dan is het de vraag wanneer de rechter ingrijpt en hoe hij dit doet. Dat is koffiedik kijken. In dit arrest - anders dan in bijvoorbeeld HR 12-05-1999, ECLI:NL:PHR:1999:AA2756 – beperkt de Hoge Raad zich tot het vermelden dat de keuze in beginsel is voorbehouden aan de wetgever. In HR 12-05-1999, ECLI:NL:PHR:1999:AA2756 spreekt de Hoge Raad zich bijvoorbeeld veel dwingender uit: “De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering met de nodige spoed een wetsontwerp zal indienen dat recht doet aan de op de Nederlandse Staat rustende verdragsverplichtingen op dit punt.

Maar ik vraag me af of het überhaupt zo ver gaat komen. Als de wetgever al niet overgaat tot het aanpassen van artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet, zou het zo kunnen zijn dat colleges de uitzondering conform de wettekst nog steeds enkel toepassen op bloedverwanten in de tweede graad. Die mensen zullen geen bezwaar en beroep aantekenen tegen dit besluit. Personen die geen bloedverwanten in de tweede graad zijn, hebben wel mogelijk belang om in bezwaar of bij de rechter gelijk te halen. Maar de kans dat ze daar ook gelijk krijgen acht ik klein. Dit omdat de Hoge Raad in dit arrest er geen blijk van geeft voorstander te zijn om de uitzondering uit te breiden tot iedereen met een zorgbehoefte, ongeacht de graad van verwantschap.

Duidelijk is dat vooralsnog – voordat de wetgever of eventueel later de rechter ingrijpt - de uitzondering zoals die thans is opgenomen in artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet moet worden toegepast voor enkel bloedverwanten in de tweede graad, ook al is er sprake van discriminatie.

Naar boven


Overige uitspraken

CRvB 07-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3892

Dat een belanghebbende van jonger dan 27 jaar een startkwalificatie heeft, maakt niet dat het college hem geen scholingsverplichting op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet kan opleggen als dat zijn kans op de arbeidsmarkt vergroot.

CRvB 28-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4128

Beleid dat bijstand onder een eerder gevestigde hypotheek wordt verleend als binnen een periode van 2 jaar opnieuw recht op bijstand ontstaat, overschrijdt de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet. 

CRvB 28-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4130

Het feit dat belanghebbenden gehuwd zijn onder huwelijkse voorwaarden doorbreekt de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 59 lid 3 WWB (thans artikel 59 lid 4 Participatiewet) niet.

Rechtbank Amsterdam 04-08-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5582

De wetgever heeft bepaald dat een maatregel wegens een derde schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen binnen 12 maanden na de tweede schending (artikel 18 lid 7 Participatiewet) een evenredige maatregel is die dwingend moet worden opgelegd. Er bestaat slechts ruimte voor maatwerk binnen de kaders van artikel 18 lid 9 t/m 11 Participatiewet.

Naar boven


Verzoek om toezending rechtbankjurisprudentie

Wij roepen alle lezers van deze nieuwsbrief op om ons relevante Participatiewet-uitspraken van rechtbanken toe te zenden. Deze worden namelijk lang niet allemaal gepubliceerd via www.rechtspraak.nl.

Vermelding van uitspraken in deze nieuwsbrief geschiedt altijd anoniem, dus zonder weergave van de namen van partijen.

Bij voorbaat dank voor uw medewerking!

Naar boven


Colofon

Uitgever

Deze nieuwsbrief is een uitgave van Schulinck.

Integrale teksten aangehaalde uitspraken

De integrale teksten van de in deze nieuwsbrief besproken rechterlijke uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn te raadplegen via de internetversie van Schulinck Grip op Participatiewet. Daarnaast worden vrijwel alle uitspraken ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Redactie

mr. Josan van Hoof (hoofdredacteur)
mr. Sacha Brakel
mr. Jeroen van Fessem
mr. André Pepers
mr. Lance op den Camp (eindredacteur Participatiewet)
mr. Carin Lennertz
mr. Koen Mestrom
mr. Denise Maas-Last
Sander Meulendijks

Redactie-adres

Schulinck
Hulsterweg 82
5912 PL  Venlo
Tel. 077 - 475 8018
Fax 077 - 475 8019
Web: www.schulinck.nl
E-mail: info@schulinck.nl

Copyright

© 2018, Schulinck. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Schulinck.

Disclaimer

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die niet dan wel onvolledig of onjuist is opgenomen aanvaarden de auteurs en de uitgever geen aansprakelijkheid.

Naar boven