De grondgebonden werking van de rooilijn
De verticale werking van regels is niet onbesproken in de ruimtelijke ordening. Zo mocht de rechtspraak zich de laatste jaren meermaals buigen over constructies die in één (bestemmings)gebied verankerd zijn aan de grond, maar overhangen in een ander gebied. Hoewel er tendenzen zijn waar te nemen, blijft rechtspraak toch tot op vandaag nog verrassen. Zo ook met een recente uitspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen van 26 september 2024. Daarin buigt hij zich over de rooilijn en hanteert hij een grondgebonden interpretatie bij het beoordelen van de ligging van (de isolatie van) een constructie ten opzichte van die rooilijn.
Rooilijn en het bouwverbod
Vooreerst stippen we het belang van de rooilijn aan. Naast het vastleggen van de openbare weg en daarmee de bevoegdheid van de wegbeheerder[1], ressorteert de vastgelegde rooilijn in een rooilijnplan namelijk enkele rechtsgevolgen. Meest bijzondere is de belasting van de door een rooilijn getroffen aanpalende eigendom met een erfdienstbaarheid van openbaar nut non aedificandi.[2]
Dat bouwverbod impliceert dat de bevoegde overheid geen omgevingsvergunning kan verlenen voor het bouwen, verbouwen, herbouwen of uitbreiden van een constructie op een stuk grond dat door een rooilijn of een achteruitbouwstrook is getroffen.
Een uitzondering is evenwel voorzien voor het aanbrengen van gevelisolatie aan een hoofdzakelijk vergund of vergund geachte constructie met een overschrijding van maximaal 14 cm.[3] Als de rooilijn bestaat uit de bestaande grens van de openbare weg met de aangelande eigendommen, is er voor gevelisolatie altijd een gunstig advies van de wegbeheerder nodig.[4]
Grafische plannen en de driedimensionale ruimte
Van belang is dus om uit te maken of een stuk grond getroffen is door een rooilijn. Dat zou, althans bij rooilijnen vastgelegd in een rooilijnplan, zuiver een kwestie van meetkunde kunnen zijn. Toch blijkt ook het antwoord op deze vraag voor discussie vatbaar.
In het voorliggend dossier weigert de deputatie de vergunning voor het regulariseren van het isoleren en bepleisteren van de voorgevel van een eengezinswoning. De voorgevel van de woning staat tegen de rooilijn. De werken vinden plaats vanaf een hoogte van 3,24 m, gemeten vanaf het trottoirpeil, tot onder de kroonlijst. Volgens de deputatie wordt met deze aanvraag de rooilijn overschreden en ontbreekt het vereiste gunstige advies van de wegbeheerder.
De Raad voor Vergunningsbetwistingen vernietigt echter de weigeringsbeslissing van de deputatie. Volgens de Raad is artikel 4.3.8, §1 VCRO niet van toepassing op de aanvraag. De isolatie met een dikte van 10 cm vindt immers slechts plaats vanaf een hoogte van 3,24 m boven het trottoirpeil. Deze uitsprong is volgens de Raad op zich geen “constructie op een stuk grond dat door een rooilijn is getroffen”.
Horizontale werking
Daarmee sluit de uitspraak van de Raad aan bij oudere rechtspraak inzake de toepassing van voorschriften en rooilijnen op basis van een grondgebonden inplanting.
Zo oordeelde de RvVb in 19 september 2017 eerder dat het bouwverbod ingevolge een vastgelegde rooilijn niet van toepassing is op een apothekerskruis dat uithangt van de voorgevel op ongeveer 6, 45 m hoogte boven het voetpad.[5]
Dergelijke “horizontale werking” dichtte de RvVb destijds ook toe aan andere zaken zoals bestemmingsvoorschriften. Zo oordeelde de RvVb in het verleden reeds over windturbines in gelijkaardige zin. Turbines waarvan de sokkel in één bestemmingsgebied lagen, maar waarvan de wieken overslagen of overdraaiden over een ander bestemmingsgebied, moesten enkel getoetst worden aan de bestemmingsvoorschriften van het stuk grond waar de sokkel ingeplant stond.[6]
In principe sluit de besproken uitspraak dus naadloos aan bij een eerder begrip van de werking van voorschriften (en rooilijn) op overhangende constructies. Toch is dat niet vanzelfsprekend vermits er op dat vlak inmiddels een kentering in de rechtspraak richting “verticale werking” van voorschriften heeft plaatsgevonden.
Verticale werking van voorschriften
De meeste aandacht voor de verticale werking gaat uit naar rechtspraak over windturbines. Zo oordeelde de Raad dat de mast en wieken één constructie uitmaken en dat de gehele constructie getoetst moet worden aan de (bestemmings)voorschriften waarin de constructie zich bevindt, zij het de mast, dan wel de overdraaiende wieken.[7] Ook de Raad van State schaarde zich achter deze visie.[8] Het volstaat dus niet enkel rekening te houden met het stuk grond waarop de constructie ingeplant staat. Het is de integrale constructie die beoordeeld moet worden op zijn verenigbaarheid met de stedenbouwkundige voorschriften.
We zien eenzelfde geluid ook opduiken op een ander vlak. Zo kan gewezen worden op rechtspraak inzake beperkte afwijkingen waarin een luifel werd beschouwd als een constructie die in strijd is met de bouwvrije zone.[9]
Waarde in dichotomie?
Met de voorliggende uitspraak gaat de Raad kennelijk voorbij aan de evolutie in zijn eigen rechtspraak. Daarbij creëert hij op het eerste gezicht een nogal arbitrair onderscheid tussen situaties waarin een grondgebonden inplanting gehanteerd kan worden
Gaat het om (bestemmings)voorschriften dan lijkt de rechtspraak eensgezind. De rechtspraak beoordeelt de constructie in zijn totaliteit. Overhangende wieken of overkragende terrassen zijn dus eveneens te toetsen aan de voorschriften van het gebied waarin die zich bevinden, los van enige vereiste dat ze ook in die gebieden in de grond verankerd moeten zitten.
Wat betreft rooilijnen ziet het verhaal er anders uit. Zo haalt de Raad hier kennelijk terug een grondgebonden beoordeling van onder het stof. Het is echter maar de vraag of dat onderscheid logisch onderbouwd kan worden. Er valt niet in te zien waarom de verticale visie ook niet hier zou moeten gelden. Per slot van rekening maken een apothekerskruis of een overkragend terras ook één bouwfysisch geheel uit met het gebouw.
Daarmee is evenwel niet gezegd dat een verticale interpretatie van voorschriften zaligmakend is. Zo werd in literatuur meermaals gewezen op de onbedoelde repercussies bij het vaststellen van de bevoegde overheid.[10] Het is immers mogelijk dat een constructie middels overkraging gemeente-, provincie- of gewestgrenzen overschrijdt. Met alle gevolgen van dien voor het vaststellen van de bevoegde overheid.
Ook wat betreft rooilijnen kan een verticale werking van de rechtsgevolgen overigens ook onwenselijke situaties in het leven roepen. In menig woonkern valt de voorgevellijn immers samen met de rooilijn. Van balkon, dakoversteek of apothekerskruis zou er in het stedelijk straatbeeld geen sprake mogen zijn. Artikel 4.3.8 VCRO lijkt dan ook niet aangepast op een verticale realiteit. Dat artikel voorziet weliswaar uitzonderingsmogelijkheden, onder meer wat betreft isolatie en verbouwingen van beschermd onroerend erfgoed. Maar verder voorziet het decreet niet in uitzonderingsgronden die bovenvermelde hypotheses dekken. De dichotomie in rechtspraak lijkt dan ook gestoeld op pragmatische motieven, eerder dan logische.
[1] Art. 2, 9° Decr. Vl. 3 mei 2019 houdende de gemeentewegen, BS 12 augustus 2019.
[2] Art. 4.3.8 VCRO.
[3] Artikel 4.3.8 §1, lid 1, 4° VCRO.
[4] Artikel. 4.3.8 §1, lid 4 VCRO.
[5] RvVb 19 september 2017, nr. A/1718/0073.
[6] RvVb 30 juni 2016, nr. A/1718/0830; RvVb 8 mei 2018, nr. A/1718/0830.
[7] RvVb 20 augustus 2019, nr. A/1819/1327.
[8] RvS 24 juni 2021, nr. 251.059; RvS 30 juni 2021, nr. 251.171.
[9] RvVb 5 juni 2018, nr. A/1718/0962.
[10] Artikel 15 Decr. Vl. 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, BS 23 oktober 2014; zie Y. SMEETS, “De inplanting van windturbines in Vlaanderen. Ergens tussen Scylla en Charybdis?”, M.E.R. 2021, nr. 3, 173; L. DE BRUCKER en P. DE MAEYER, “RvS bevestigt verticale werking bestemmingsvoorschriften voor windturbines”, STORM 2021, nr. 3.