Een opmerkelijke uitspraak want de CRvB wijkt af van de eerdere lijn. De CRvB geeft dit – zoals gebruikelijk – subtiel aan met de woorden “Anders dan mogelijk uit (...) is af te leiden”. In deze zaak gaat het over een nareisprocedure in verband met gezinshereniging van een minderjarig kind van belanghebbende. De nieuwe lijn gaat over het antwoord op de vraag of de kosten van de nareisprocedure voor een minderjarig kind kunnen worden gezien als kosten die belanghebbende moet maken. Op deze vraag luidt het antwoord nu ‘ja’.
De overwegingen uit deze zaak zijn ook interessant voor als sprake is van een verblijfsrechtelijke procedure voor een ander niet in de bijstand begrepen gezinslid, zoals de echtgenoot van belanghebbende. Ook is er nog een nabrander over de vraag of de kosten noodzakelijk zijn.
Oude vaste rechtspraak
Voor deze uitspraak was het vaste rechtspraak dat de kosten van verblijfsrechtelijke procedure – zoals de eigen bijdrage voor rechtshulp en het griffierecht – ten behoeve van een niet in de bijstand begrepen gezinslid geen kosten van het bestaan van belanghebbende zelf zijn. Zie CRvB 18-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2265. Een aanvraag om bijzondere bijstand voor die kosten strandde dus al bij vraag 1 van artikel 35 Participatiewet, namelijk: doen de kosten zich voor? Bij de oude beoordeling was het van belang dat de procedure niet rechtstreeks ten behoeve van belanghebbende was.
Nieuwe lijn: de kosten doen zich wel voor
Sinds deze uitspraak denkt de CRvB er anders over. Voor dat oordeel lijkt doorslaggevend te zijn dat belanghebbende de procedure zelf voert en daarom de kosten wel degelijk maakt. Zie rechtsoverweging 5.4.2.: “De kosten van de eigen bijdrage waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd deden zich voor betrokkene voor. Zij voerde namelijk de procedure, aan haar had de RvR een advocaat toegevoegd voor de kosten van rechtsbijstand en zij was dus ook degene die de daaraan verbonden eigen bijdrage moest betalen. Anders dan mogelijk uit de uitspraak van 29 februari 2012 is af te leiden, maakt het daarbij niet uit dat de procedure ten behoeve van een ander wordt gevoerd.”
Dat de kosten zich voordoen voor belanghebbende, wil nog niet automatisch zeggen dat er ook recht bestaat op bijzondere bijstand. Ook aan de andere vragen van artikel 35 Participatiewet moet worden getoetst.
Zijn de kosten noodzakelijk?
Er kan worden afgevraagd of de kosten die belanghebbende voor een ander maakt, wel noodzakelijk zijn. Aan deze vraag kwam de CRvB voorheen in dergelijke zaken zelden toe omdat er al geen recht op bijstand bestond vanwege het oordeel dat de kosten zich voor belanghebbende niet voordeden.
Met de nieuwe lijn wordt wel toegekomen aan de vraag of de kosten van de verblijfsrechtelijke procedure voor een gezinslid noodzakelijk zijn voor belanghebbende zelf. Aan de principiële vraag of het voor belanghebbende noodzakelijk is om een procedure voor een ander te voeren, komt de CRvB in eerste instantie niet eens toe. Het gaat namelijk om kosten van rechtsbijstand. Voor de procedure is een toevoeging verleend aan belanghebbende. De CRvB wijst daarom primair op de de hoofdregel die in dat kader geldt: als een toevoeging is verleend, kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand worden aangenomen.
Afwijken van de hoofdregel dat de kosten noodzakelijk zijn als een toevoeging is verleend
Is afwijken van de hoofdregel mogelijk? Mij zijn geen zaken bekend waarbij in afwijking van de hoofdregel in het geval een toevoeging is verleend, de kosten van rechtsbijstand toch als niet noodzakelijk moeten worden gezien. Toch lijkt de CRvB de deur op een kier te laten. De CRvB zegt namelijk nadat hij op de hoofdregel wijst het volgende: "Als een toevoeging door de RvR is verleend, kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand worden aangenomen (...) Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de rechtsbijstand in dit geval niet noodzakelijk zou zijn.”
In dezelfde rechtsoverweging maakt de CRvB nog een opvallende overweging: “De door het college gemaakte vergelijking met de uitspraken van 19 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2782 en van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:786 leidt niet tot een ander oordeel omdat aan die uitspraken een ander feitencomplex ten grondslag lag dan dat wat in deze zaak aan de orde is. In het bijzonder is daarbij van betekenis dat de zoon van betrokkene niet zelf de verblijfsrechtelijke procedure kon voeren, omdat hij minderjarig was, en betrokkene zijn enige wettelijk vertegenwoordiger was.”
Met name die laatste zin, kan de vraag opwerpen of de kosten noodzakelijk zijn als belanghebbende een toevoeging heeft gekregen voor een verblijfsrechtelijke procedure voor zijn echtgenoot. De echtgenoot zou mogelijk de procedure zelf kunnen voeren.
Maar dan geldt ook de hoofdregel dat de noodzaak van de kosten in principe vaststaat als een toevoeging is verleend. En op die hoofdregel wees de CRvB al eerder in dezelfde rechtsoverweging. Maar waarom weegt de CRvB dan (verderop) nog mee dat het minderjarige kind – anders dan de echtgenoot - niet zelf de procedure kan voeren en er ook geen andere wettelijk vertegenwoordiger is? De overweging lijkt een extra argument om te zeggen dat de uitspraken die het college aanhaalt, niet van toepassing zijn. Maar ik mis het verband met de genoemde uitspraken.
Zo staat in CRvB 19-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2782 de toevoeging niet op naam van belanghebbende, maar op naam van de echtgenoot en de kinderen van belanghebbende. Belanghebbende kon de procedures ook niet zelf, op zijn naam, voeren. Het beroep van het college op deze uitspraak had mijns inziens al afgedaan kunnen worden door erop te wijzen dat in die uitspraak de hoofdregel – in tegenstelling tot de onderhavige zaak - niet opgaat.
In de andere uitspraak, CRvB 5-4-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:786, wordt geen overweging gemaakt over de noodzaak van de kosten omdat de beoordeling al strandt bij de overweging dat de kosten geen kosten van het bestaan van belanghebbende zelf zijn. Dat is de rechtsregel waarvan in deze uitspraak wordt afgestapt. Al met al kan ik dus de opmerking dat het kind van belanghebbende niet zelf de verblijfsrechtelijke procedure kon voeren, omdat hij minderjarig was en belanghebbende zijn enige wettelijk vertegenwoordiger is, niet plaatsen als motivering waarom deze uitspraken het college niet kunnen baten.
Daarmee blijft de opmerking van de CRvB eigenlijk los staan en dat werpt toch een schaduw op de toepassing van hoofdregel in andere zaken. De vraag of in het geval een echtgenoot de procedure zelf kan voeren, of als er wel een andere wettelijk vertegenwoordiger is van een minderjarig kind, de kosten voor belanghebbende niet noodzakelijk zijn, in afwijking van de hoofdregel, blijft nog voor discussie vatbaar.