Belanghebbende stelt zich in deze procedure bij de rechtbank die over een herzieningsverzoek gaat op het standpunt dat het besluit evident onredelijk is. Ter zitting bij de rechtbank stelt het college zich op het standpunt dat er geen sprake was van evident onredelijke besluiten, omdat belanghebbende de bewijsstukken in de vorige procedure (bij de CRvB) al had kunnen indienen. De rechtbank oordeelt dat vast staat dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank vernietigt het besluit, omdat het college ten onrechte alleen maar heeft getoetst of er sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte niet heeft beslist op de vraag of het besluit om niet terug te komen op de eerdere besluiten, evident onredelijk is.
Klopt het standpunt van de rechtbank en gaat de stelling van het college niet op? Het beoordelen van herzieningsverzoeken en de beoordeling van de vraag of er sprake is van evident onredelijk genomen besluiten komt aan bod. Opmerkelijk in deze zaak is ook dat er kennelijk nog belangrijke stukken zijn (van leningen) die belanghebbende nog niet eerder heeft ingediend. Belanghebbende wordt (na een onherroepelijke uitspraak van de CRvB over de intrekking en terugvordering) in de gelegenheid gesteld die stukken alsnog in te dienen. Ik vraag mij af of dit betekent dat in alle gevallen van herzieningsverzoeken waarbij mogelijk sprake is van een evident onredelijk besluit, de mogelijkheid bestaat om nieuwe stukken in te dienen?
Het toetsingskader bij herzieningsverzoeken
Bij een herzieningsverzoek heeft het college de keuze. Het college mag het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen of het college kiest ervoor om dat verzoek af te wijzen met analoge toepassing van artikel 4:6 lid 2 Awb. Het college kan dit doen als er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In dat geval wijst het college het herzieningsverzoek af onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Wanneer belanghebbende echter stelt dat het niet terugkomen op het eerdere besluit evident onredelijk is, zal het college daarover in het besluit op het herzieningsverzoek een standpunt over moeten innemen. Het college kan dan – zoals de rechtbank terecht stelt in deze zaak – niet volstaan met het standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het college moet reageren op het standpunt dat het besluit evident onredelijk is.
Wanneer de bestuursrechter aan de hand van wat een belanghebbende aanvoert in een procedure tot het oordeel komt dat het besluit op het herzieningsverzoek evident onredelijk is, dan toetst de bestuursrechter - als het college hierop beleid heeft - eerst of het college juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid (Zie CRvB, 12-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:651 en CRvB, 28-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1054). Als het college geen beleid voert en hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het college - zoals de rechtbank ook in deze zaak heeft gedaan - in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen. Het is van belang dat het college bij het opstellen van beleid ervoor zorgt dat het beleid de rechterlijke toets kan doorstaan. Er mag geen strijd zijn met de wet of vaste jurisprudentie. Zo is bijvoorbeeld categoriale uitsluiting in beleid niet toegestaan. Een voorbeeld van toegestaan beleid is de beleidsregel dat op een rechtens onaantastbaar besluit wordt teruggekomen wanneer dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Verder geldt dat de bestuursrechter bij de toetsing van beleid terughoudend dient te zijn, zodat in beginsel alleen wordt getoetst of het college zijn eigen beleid juist heeft toegepast.
Conclusie in deze zaak is dat de beoordeling door de rechtbank correct is en het college een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gebruikt. Naast de beoordeling van de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zal het college in het geval belanghebbende stelt dat het niet terugkomen op een eerder besluit evident onredelijk is, daarover een standpunt moeten innemen. Er kan in die situatie dus niet worden volstaan met de toets of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Toets evident onredelijk besluit
Hoe moet de toets of het besluit om niet terug te komen op de eerdere besluiten evident onredelijk is plaatsvinden? Voor zaken die zien op boetebesluiten heeft de CRvB dit inmiddels helder uiteengezet, maar daar wordt hier nu gelet op het specifieke karakter van boetebesluiten niet nader op ingegaan. Andere jurisprudentie is minder duidelijk. Zie hiervoor CRvB 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3694 en CRvB 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3711 en ook de noot daarbij van mr. Kees-Willem Bruggeman. In deze zaken is er door het college geen beroep gedaan op vastgesteld beleid, zodat ervan mag worden uitgegaan dat er geen beleid was. Er is getoetst of er sprake is van een evident onredelijk besluit, waarbij het gaat over de schending van een fundamenteel recht (discriminatieverbod). Daarin oordeelt de CRvB dat de afwijzing van een herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. Dat achteraf is komen vast te staan dat het college een fundamenteel recht heeft geschonden door te handelen in strijd met het discriminatieverbod bij de selectie van de te onderzoeken personen, betekent nog niet dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in het geval van belanghebbende evident onredelijk is. Uit de rechtsoverwegingen in deze uitspraken (zie r.o. 4.4 respectievelijk r.o. 4.7) leid ik af dat het moet gaan om specifieke feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat het niet terugkomen op een eerder besluit evident onredelijk is. Ook is in deze zaken van belang dat het gaat om reparatoire besluiten en niet om punitieve besluiten. Evenmin is gebleken van besluiten gebaseerd op wettelijke bepalingen waaraan een fundamenteel gebrek kleeft.
Het gaat er dus niet om dat het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is, maar dat het niet terugkomen op dat besluit evident onredelijk is. Deze jurisprudentie is op z’n zachts gezegd niet kristalhelder. Het verschil tussen een evident onredelijk primair besluit en de situatie dat het niet terugkomen op een eerder besluit evident onredelijk is, is best lastig en de scheidslijn is soms flinterdun. Behalve bij boetebesluiten is er bijna geen jurisprudentie waarin wordt geoordeeld dat er sprake is van een evident onredelijk besluit. In de meeste jurisprudentie wordt overwogen dat in hetgeen door appellant wordt aangevoerd geen grond wordt gezien dat het besluit evident onredelijk is.
Wat kan er worden afgeleid uit bovengenoemde en andere jurisprudentie?
Ter beoordeling van de vraag of het besluit evident onredelijk is zijn alle specifieke feiten en omstandigheden van groot belang. Gelet op de verschillende benaderingen in de rechtspraak is er geen eenduidige lijn te trekken. Waarschijnlijk komt dit door het uitzonderlijke karakter van de toets. Bovendien zijn er weinig uitspraken waarin de afwijzing van een verzoek evident onredelijk wordt bevonden. Er is ook een verschil in de beoordeling van punitieve of reparatoire besluiten. Bij schending van fundamentele rechtsbeginselen zal er bij een herzieningsverzoek van een punitief besluit eerder sprake zijn van een evident onredelijk besluit als niet wordt teruggekomen op het eerste besluit dan bij een reparatoir besluit.
De ‘lijn’ die ik zie is dat er sprake kán zijn van een evident onredelijk besluit als:
1. er sprake is van een onmiskenbaar onjuist primair besluit en het college het beleid voert dat dient te worden onderzocht of het evident onredelijk is om niet terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit (bijvoorbeeld rechtbank Rotterdam d.d. 16-11-2018 ECLI:NL:RBROT:2018:9368).
2. er sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door afwijzend te beslissen op het verzoek tot herziening (CRvB 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3694 en CRvB 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3711);
3. er sprake is van categoriale uitsluiting in beleid om niet terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit waaraan geen nieuwe feiten en omstandigheden aan ten grondslag zijn gelegd (CRvB 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:363).
In de zaken zoals genoemd onder 2 ging het om reparatoire besluiten en was er sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, te weten het discriminatieverbod, bij de uitvoering van het onderzoek dat ten grondslag lag aan het primaire besluit. Het gevolg daarvan is dat de feitelijke grondslag van de primaire besluitvorming is verdwenen. De resultaten van het onderzoek en het daaruit verkregen bewijs is onrechtmatig geweest. De CRvB heeft het van belang geacht dat niet kan worden afgeleid dat bij het nemen van de betreffende herzieningsbesluiten zelf op basis van die feitelijke grondslag fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn geschonden. Evenmin is gebleken van besluiten gebaseerd op wettelijke bepalingen waaraan een fundamenteel gebrek kleeft. En, zo overweegt de CRvB, daarbij komt dat ook een nadien gebleken fundamenteel gebrek in de wettelijke grondslag van de primaire besluiten niet zonder meer betekent dat de afwijzing van een herzieningsverzoek evident onredelijk is. Het gaat hier zoals mr. Kees-Willem Bruggeman in de hierboven genoemde annotatie terecht stelt, wel om een uiterst subtiel onderscheid. Dit onderscheid is wel van grote betekenis, want de CRvB geeft ook aan dat de besluitvorming ook anderszins stand zou kunnen houden.
In de zaak zoals genoemd onder 3 is geoordeeld dat er sprake was onaanvaardbaar beleid en indirect dus van een evident onredelijk besluit. In de overige zaken is geoordeeld dat er geen sprake was van een evident onredelijk besluit.
Er kán sprake zijn van een evident onredelijk besluit, maar dat hoeft niet het geval te zijn zoals ook uit de rechtspraak blijkt. De omstandigheden van het geval kunnen ertoe leiden (ook in de situaties zoals genoemd onder punt 1 tot en met 3) dat het niet terugkomen van een besluit niet evident onredelijk moet worden geacht. En er is in ieder geval geen sprake van een evident onredelijk besluit als belanghebbende enkel en alleen dezelfde gronden aanvoert als tegen het primaire besluit, zodat vast staat dat het enige doel van belanghebbende is de discussie opnieuw te voeren (zie CRvB, 18-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:320 r.o. 4.5.).
Wanneer is er dan in zaken (uitgezonderd de boetebesluiten) op grond van de Participatiewet wel sprake van een evident onredelijk besluit? Er is mij geen Pw jurisprudentie bekend waarin is geoordeeld dat er sprake is van een evident onredelijk besluit. In een uitspraak van de CRvB 16-05-2018,ECLI:NL:CRVB:2018:1465 over een Ziektewetuitkering wordt in de aangevoerde omstandigheden wel aanleiding gezien om te oordelen dat er sprake was van een evident onredelijk besluit. Uit deze uitspraak blijkt ook weer dat de zeer specifieke omstandigheden en feiten (in deze met name ook een toezegging - gedaan voor het primaire besluit wel te verstaan - van het UWV die niet is nagekomen) ertoe leiden dat er sprake is van een evident onredelijk besluit.
Nieuwe stukken?
In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant was er sprake van een onvolledig dossier dat bij de rechtbank veel vragen oproept. Dat door het college geen standpunt is ingenomen en het college zelf in hoger beroep nieuwe stukken – zij het nog steeds een onvolledig dossier - indient, heeft in deze zaak naar mijn mening een grote rol gespeeld voor de rechtbank om in de herzieningsprocedure nieuwe stukken van belanghebbende noodzakelijk te achten. Zonder deze stukken kan het college geen inhoudelijk gemotiveerd standpunt innemen. Wanneer de stukken zoals ingediend door het college wel voldoende duidelijkheid zouden hebben gegeven, is het zeer goed mogelijk dat de rechtbank belanghebbende niet meer in de gelegenheid zou hebben gesteld om alsnog stukken in te dienen. Zeker niet wanneer het college goed gemotiveerd zou hebben gesteld dat belanghebbende met de aangevoerde feiten beoogt de inhoudelijke discussie opnieuw te voeren. Hieruit blijkt dan ook dat het college er altijd goed aan doet het dossier dat ten grondslag ligt aan de besluitvorming op orde te hebben, zodat het besluit ook goed gemotiveerd kan worden. Conclusie is dat het college in zijn herzieningsbesluit een inhoudelijk standpunt moet innemen wanneer een belanghebbende gemotiveerd stelt dat er sprake is van een evident onredelijk besluit. Daarbij is het van cruciaal belang om alle feiten en omstandigheden mee te wegen en het besluit goed te motiveren.