Jaargang 15 - nr. 01, 3 januari 2018 | |
Nieuwsbrief Jurisprudentie Participatiewet |
Wijzigingen per 1 januari 2018 HR 08-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3081 (met noot mr. Lance op den Camp) |
InleidingVia deze nieuwsbrief informeren we u iedere twee weken gratis over actuele ontwikkelingen in de Participatiewet-jurisprudentie. Daarbij zijn een of meerdere uitspraken voorzien van een samenvatting en een deskundig commentaar (noot, annotatie). Van de overige uitspraken geven we de rechtsregels weer. Alle uitspraken die in deze nieuwsbrief verschijnen, worden tevens verwerkt in Schulinck Grip op Participatiewet. De lengte van deze nieuwsbrief varieert al naargelang het aanbod van rechterlijke uitspraken. Heeft u commentaar of suggesties, neem dan contact met ons op. Onze adresgegevens staan in het colofon aan het einde van deze nieuwsbrief. Let op! Reacties die gestuurd worden naar nieuwsbrief@schulinck.nl worden niet gelezen door Schulinck. Wilt u meer weten over Schulinck Grip op Participatiewet, lees dan de productinformatie op onze website. Wijzigingen per 1 januari 2018De Participatiewet, IOAW en IOAZ en daarmee samenhangende regelgeving zijn gewijzigd per 1 januari 2018. Hierna volgt op hoofdlijnen een overzicht van de wijzigingen per 1 januari 2018 en de bronnen die daarbij horen: Participatiewet
IOAW en IOAZ
HR 08-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3081 (met noot mr. Lance op den Camp)Trefwoordengezamenlijk huishouding, bloedverwant, discriminatie, Zorgbehoefte, uitzondering SamenvattingHet college heeft het recht op bijstand van belanghebbende ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding voert en met de ander als gehuwd moet worden aangemerkt, nu weliswaar bij één van hen sprake is van zorgbehoefte maar zij geen bloedverwanten in de tweede graad zijn. Noot (mr. Lance op den Camp)Het feitenkader ziet er als volgt uit. Belanghebbenden voeren een gezamenlijke huishouding, maar beroepen zich op de uitzondering voor gelijkstelling met gehuwden van artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet. Daarin staat dat personen die een gezamenlijke huishouding voeren niet worden gelijkgesteld met gehuwden als bij een van hen sprake is van zorgbehoefte. Let op: dit artikel beperkt deze uitzondering voor bijstandsgerechtigden met een zorgbehoefte echter tot uitsluitend bloedverwanten in de tweede graad. Verboden onderscheid De Hoge Raad geeft de Centrale Raad gelijk, maar ook weer niet. De Hoge Raad overweegt dat de Centrale Raad terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie. Maar dat is voor mij niet eens het meest interessante uit dit arrest. Interessanter is dat de Hoge Raad hieraan een ander gevolg geeft dan de Centrale Raad. Centrale Raad: uitzondering op iedereen toepassen Hoge Raad: er zijn 2 alternatieven Maar de Hoge Raad plaats niet alleen een alternatief tegenover de overweging van de Centrale Raad maar lijkt ook een voorkeur aan te geven: “De keuze die de Centrale Raad van Beroep heeft gemaakt laat zich niet duidelijk afleiden uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of de wetsgeschiedenis. De keuze van de Centrale Raad van Beroep is daarentegen duidelijk in strijd met het in 2.3.6 vermelde uitgangspunt van de PW om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering, in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap.” Hoge Raad: wetgever aan zet De aanbeveling van de Hoge Raad aan de wetgever is overigens niet geheel vrijblijvend. De Hoge Raad geeft namelijk aan dat voor ingrijpen van de rechter wel aanleiding bestaat als de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft. Dit is opvallend. Hoewel deze figuur niet nieuw is, heb ik dat met betrekking tot de bijstand nog niet eerder gezien. De overweging roept dan ook bij mij enkele vragen op. Laat ik vooropstellen dat de Hoge Raad in mijn ogen 3 mogelijkheden had:
Voor de beslechting van het geschil komen keuze 2 en 3 materieel feitelijk op hetzelfde neer, namelijk de uitzondering geldt niet in de situatie van belanghebbenden. Keuze 1 vindt de Hoge Raad niet passen binnen het stelsel van de Participatiewet en zelfs in strijd met het uitgangspunt van de Participatiewet dat bij een gezamenlijke huishouding rekening moet worden gehouden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. Hoewel ik het oordeel van de Centrale Raad voor optie 1 niet onredelijk vind, blijkt uit de tekst van de uitspraak van de Centrale Raad niet dat alternatief 2 in overweging is genomen. Daarvan uitgaande begrijp ik dat de Hoge Raad de Centrale Raad hier daarom niet in volgt. Dat de Hoge Raad evenmin voor keuze 2 gaat, kan ik ook goed volgen. De discriminatie wordt dan wel opgeheven maar de (uiteindelijke) gevolgen zijn niet enkel beperkt tot het wegnemen van de discriminatie. Tweedegraads bloedverwanten met een zorgbehoefte kunnen zich dan niet meer op de uitzondering beroepen en worden als gehuwd beschouwd. Daar komt bij dat belanghebbenden – degenen wiens recht op gelijke behandeling is geschonden – hier niet bij zijn gebaat. Maar nog fundamenteler is de vraag of gelet op de keuzemogelijkheden 1 en 2, een keuze voor 2 wel valt binnen de rechtsvormende taak van de rechter. De rechter mag immers wel toetsen of de wetgeving in overeenstemming is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR. Maar na die toetsing resteert een keuzemogelijkheid, waarvan de Hoge Raad meent dat die door de wetgever moet worden gemaakt. Het is verdedigbaar te stellen dat het niet aan de rechter is om die (beleids)keuze te maken. De discriminatie kan immers zowel linksom als rechtsom ongedaan worden gemaakt. Daarom vind ik het niet eens zo vreemd dat de Hoge Raad kiest voor optie 3. Nu zou men kunnen stellen dat de rechter geen recht doet in het concrete geval, maar mijns inziens kan over dit argument heen worden gestapt. De Hoge Raad spreekt tussen alternatief 1 en 2 een voorkeur uit voor alternatief 2. En die keuze zou materieel niet tot een beter resultaat leiden voor belanghebbenden dan keuze 3, wachten op de wetgever. Verwachtingen Maar ik vraag me af of het überhaupt zo ver gaat komen. Als de wetgever al niet overgaat tot het aanpassen van artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet, zou het zo kunnen zijn dat colleges de uitzondering conform de wettekst nog steeds enkel toepassen op bloedverwanten in de tweede graad. Die mensen zullen geen bezwaar en beroep aantekenen tegen dit besluit. Personen die geen bloedverwanten in de tweede graad zijn, hebben wel mogelijk belang om in bezwaar of bij de rechter gelijk te halen. Maar de kans dat ze daar ook gelijk krijgen acht ik klein. Dit omdat de Hoge Raad in dit arrest er geen blijk van geeft voorstander te zijn om de uitzondering uit te breiden tot iedereen met een zorgbehoefte, ongeacht de graad van verwantschap. Duidelijk is dat vooralsnog – voordat de wetgever of eventueel later de rechter ingrijpt - de uitzondering zoals die thans is opgenomen in artikel 3 lid 2 onderdeel a Participatiewet moet worden toegepast voor enkel bloedverwanten in de tweede graad, ook al is er sprake van discriminatie. Overige uitsprakenCRvB 07-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3892Dat een belanghebbende van jonger dan 27 jaar een startkwalificatie heeft, maakt niet dat het college hem geen scholingsverplichting op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet kan opleggen als dat zijn kans op de arbeidsmarkt vergroot. CRvB 28-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4128Beleid dat bijstand onder een eerder gevestigde hypotheek wordt verleend als binnen een periode van 2 jaar opnieuw recht op bijstand ontstaat, overschrijdt de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet. CRvB 28-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4130Het feit dat belanghebbenden gehuwd zijn onder huwelijkse voorwaarden doorbreekt de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 59 lid 3 WWB (thans artikel 59 lid 4 Participatiewet) niet. Rechtbank Amsterdam 04-08-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5582De wetgever heeft bepaald dat een maatregel wegens een derde schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen binnen 12 maanden na de tweede schending (artikel 18 lid 7 Participatiewet) een evenredige maatregel is die dwingend moet worden opgelegd. Er bestaat slechts ruimte voor maatwerk binnen de kaders van artikel 18 lid 9 t/m 11 Participatiewet. Verzoek om toezending rechtbankjurisprudentieWij roepen alle lezers van deze nieuwsbrief op om ons relevante Participatiewet-uitspraken van rechtbanken toe te zenden. Deze worden namelijk lang niet allemaal gepubliceerd via www.rechtspraak.nl. Vermelding van uitspraken in deze nieuwsbrief geschiedt altijd anoniem, dus zonder weergave van de namen van partijen. Bij voorbaat dank voor uw medewerking! ColofonUitgeverDeze nieuwsbrief is een uitgave van Schulinck. Integrale teksten aangehaalde uitsprakenDe integrale teksten van de in deze nieuwsbrief besproken rechterlijke uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn te raadplegen via de internetversie van Schulinck Grip op Participatiewet. Daarnaast worden vrijwel alle uitspraken ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Redactie
mr. Josan van Hoof (hoofdredacteur) Redactie-adresSchulinck Copyright© 2018, Schulinck. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Schulinck. DisclaimerAan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die niet dan wel onvolledig of onjuist is opgenomen aanvaarden de auteurs en de uitgever geen aansprakelijkheid. |