Jaargang 12 - nr. 17, 19 augustus 2015

Nieuwsbrief Jurisprudentie Participatiewet

Inleiding

Via deze nieuwsbrief informeren we u iedere twee weken gratis over actuele ontwikkelingen in de Participatiewet-jurisprudentie. Daarbij zijn een of meerdere uitspraken voorzien van een samenvatting en een deskundig commentaar (noot, annotatie). Van de overige uitspraken geven we de rechtsregels weer.

Alle uitspraken die in deze nieuwsbrief verschijnen, worden tevens verwerkt in Schulinck Grip op Participatiewet.

De lengte van deze nieuwsbrief varieert al naargelang het aanbod van rechterlijke uitspraken.

Heeft u commentaar of suggesties, neem dan contact met ons op. Onze adresgegevens staan in het colofon aan het einde van deze nieuwsbrief. Let op! Reacties die gestuurd worden naar nieuwsbrief@schulinck.nl worden niet gelezen door Schulinck.

Wilt u meer weten over Schulinck Grip op Participatiewet, lees dan de productinformatie op onze website.

Naar boven


Nu te bestellen: Participatiewet Wetgeving & Rechtspraak

U kunt nu de nieuwe editie van de door Schulinck samengestelde bundel Participatiewet Wetgeving & Rechtspraak (2015.2) bestellen via de webshop.

Deze papieren uitgave bevat de wet- en regelgeving op het gebied van de bijstand. Niet alleen de Participatiewet is opgenomen, maar ook de toelichting daarop en de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Verder biedt deze uitgave een selectie van de relevante jurisprudentie op het gebied van de bijstand. De bundel is leverbaar vanaf 12 augustus.

De bundel Participatiewet Wetgeving & Rechtspraak is samengesteld door mr. Josan van Hoof (algemeen hoofdredacteur Schulinck), mr. Lance op den Camp (juridisch eindredacteur Schulinck Grip op Participatiewet) en mr. Kees-Willem Bruggeman (zelfstandig adviseur en auteur Participatiewet en Wmo, Brug Consult).

Naar boven


CRvB 21-05-2015, nr. 13/2586 WWB (met noot mr. Kees-Willem Bruggeman)

Trefwoorden

voorliggende voorziening, PGB, noodzakelijk, AWBZ, Rsa

Samenvatting

Het college heeft de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van beheer van het pgb door de bewindvoerder afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat de AWBZ en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) zijn te beschouwen als een voorliggende voorziening.
De CRvB oordeelt dat de AWBZ en de Rsa naar hun aard en doel niet zijn aan te merken als een voorliggende voorziening voor de kosten van beheer van een pgb omdat het voeren van bewind over goederen niet kan worden aangemerkt als zorg of begeleiding in de zin van de AWBZ.
De CRvB oordeelt voorts dat de kosten waarvoor belanghebbende bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. Belanghebbende heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Belanghebbende had de keuze tussen zorg in de vorm van een pgb en zorg in natura. Dat belanghebbende volgens de AWBZ de keuze had tussen zorg in de vorm van een pgb en zorg in natura, laat onverlet dat de gevolgen van die keuze - de kosten van beheer van het pgb - niet kunnen worden afgewenteld op de bijstand.

Noot (mr. Kees-Willem Bruggeman)

De belanghebbende in deze zaak is door de kantonrechter onder bewind gesteld. Voor de kosten van de bewindvoering wordt bijzondere bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB, nu Participatiewet) ontvangen. Dat hiervoor bijzondere bijstand kan worden verleend is vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 09-11-2010, nr. 08/6936 WWB en CRvB 09-11-2010, nr. 08/7030 WWB). De belanghebbende is voorts geïndiceerd voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), welke indicatie wordt verzilverd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Voor het beheer van dit pgb wordt eveneens bijzondere bijstand aangevraagd. De beheerder van het pgb is – u raadde het misschien al – dezelfde instantie als de bewindvoerder. De vraag zou dan ook kunnen rijzen wie er het meeste belang lijkt te hebben bij de litigieuze aanvraag, de eigenlijke belanghebbende of diens bewindvoerder annex pgb-beheerder. Maar het zijn geen identieke rollen, dus volstrekt onbegrijpelijk is het verzoek niet, hoewel een bepaalde verwevenheid ook weer moeilijk ontkend kan worden. Hoe het ook zij, de aanvraag wordt door het college afgewezen met een verwijzing naar artikel 15 WWB, het artikel inzake voorliggende voorzieningen. De AWBZ en de daarop gebaseerde ministeriële regeling (te weten de Regeling subsidies AWBZ, Rsa) zijn volgens het college voorliggend op bijstandsverlening: ofwel kunnen de kosten geheel of gedeeltelijk uit het pgb worden voldaan (artikel 15 lid 1, eerste volzin WWB), ofwel worden de kosten in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk gekenmerkt (artikel 15 lid 1, tweede volzin WWB). In het eerste geval is bijstandsverlening niet nodig en in het tweede geval niet toegestaan. Aldus geredeneerd is het altijd raak voor het college en altijd mis voor de belanghebbende. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Rsa geen voorliggende voorziening is, aangezien die regeling niet ziet op de betaling van pgb-beheerskosten. Omdat volgens de rechtbank voorts voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 35 WWB voorziet zij zelf in de zaak en kent de bijstand toe.

De CRvB zet ter beantwoording van de in hoger beroep aan hem voorgelegde vraag eerst het wettelijke kader van de AWBZ uiteen. Kernbepaling in dit stelsel is voor de onderhavige aangelegenheid artikel 2.6.9 Rsa, waarin allerlei regels ten aanzien van het pgb – zijnde een subsidie in de zin van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – worden gesteld. Eén van die regels is dat een deel van het pgb niet verantwoord behoeft te worden. Bij AWBZ-kenners zal een er een zekere herkenning zijn bij het voorgaande. De Raad koppelt aan dit wettelijke kader de gevolgtrekking dat de kosten van het pgb-beheer niet vallen onder de AWBZ-zorg die mag worden ingekocht met het pgb, zodat er geen sprake is van een voorliggende voorziening. In zoverre volgt de CRvB derhalve het oordeel van de rechtbank.

Daarmee is het hele verhaal echter nog niet verteld, want het voorgaande leidt uiteindelijk niet tot de conclusie dat wél bijzondere bijstand had moeten worden verleend. In dit verband wijs ik graag op de subtiele woordkeuze van de CRvB. Hij spreekt in de hele uitspraak namelijk consequent over ‘bewind’, ‘bewindvoering’ en ‘bewindvoerder’ ten aanzien van het verzochte. En in rechtsoverweging 4.5 expliciteert de CRvB nog eens dat het hier gaat om kosten van bewind, namelijk om de kosten voor de werkzaamheden van de bewindvoerder. Het te beheren pgb wordt gekwalificeerd als één van de onder het bewind vallende goederen. Daarmee lijken de pgb-activiteiten van de bewindvoerder misschien helemaal geen separate taak meer en juist geworden tot een onderdeel van het reguliere bewind, maar volgens mij is op zich wel duidelijk dat voor het pgb specifieke taken dienen te worden verricht (zie daarvoor de opsomming in de tweede helft van rechtsoverweging 1.2). De CRvB geeft aan dat zonder de onderbewindstelling de desbetreffende taken door de belanghebbende zelf hadden kunnen worden verricht. Sterker nog, het is naar de aard van een pgb-verstrekking zo dat een belanghebbende eigenlijk zelf direct of indirect voor zijn pgb móet kunnen zorgdragen (zie voor de huidige regeling artikel 3.3.3, vierde lid van de Wet langdurige zorg). Voor de kosten van de bewindvoering sec werd overigens, zoals eerder aangegeven, reeds bijzondere bijstand verstrekt. Maar dat wordt dan ook niet als definitieve afdoeningsgrond gegeven. Aangezien het geen identieke rollen zijn, lijkt me dat terecht.

Vooraleer aan zijn belangrijkste argument toe te komen, worden door de CRvB eerst nog enkele argumenten afgeserveerd:

  • Ten eerste betreft dat de vraag hoe de verhouding tussen AWBZ-bemiddelingskosten en bewindvoeringskosten dient te worden gezien. De CRvB laat zich hier niet echt inhoudelijk over uit, hij houdt het erop dat ze niet gelijkgesteld mogen worden.
  • Ten tweede geeft hij aan dat het enkele feit dat de kosten mógen worden gedekt uit het verantwoordingsvrije deel van het pgb nog niet inhoudt dat dit deel daarvoor zou móeten worden gebruikt. De enkele toestemming van het zorgkantoor (de uitvoeringsinstantie van de AWBZ-zorg, ofwel de verstrekker van het pgb) maakt nog niet dat daarmee een regel zou zijn aan te wijzen die daartoe verplicht, nog los overigens van het feit dat het verantwoordingsvrije bedrag lager is dan de kosten in geding en ook het verantwoordingsvrije deel van het pgb in beginsel gewoon bedoeld is voor de aankoop van AWBZ-zorg. Over dit deel van het totale pgb hoeft dus weliswaar geen verantwoording te worden afgelegd, dat betekent nog niet dat het ‘extra’ is. Als het aan iets anders wordt besteed, leidt dat namelijk weliswaar niet tot terugvordering van het pgb, maar het kan ook niet meer besteed worden aan datgene waarvoor het eigenlijk bedoeld is: AWBZ-zorg.
  • Ten derde zegt de CRvB dat de bevoegdheid van een bewindvoerder om bepaalde extra kosten in rekening te brengen nog niet maakt dat deze kosten pgb- (lees: AWBZ-) kosten zijn.

Het belangrijkste argument om uiteindelijk toch tot de conclusie te komen dat de gevraagde kosten niet voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking komen, geeft de CRvB hierna (in de rechtsoverwegingen 4.9 en volgende). De kosten van bewindvoering ten aanzien van het pgb hadden voorkomen kunnen worden door te kiezen voor zorg in natura. Dat is een noodzakelijkheidstoetsing, een zeer elementair onderdeel van elke bijstandsbeoordeling. Er is niet gebleken dat de belanghebbende aangewezen was op AWBZ-zorg in de vorm van een pgb in plaats van in natura. Dat vanuit AWBZ-optiek de belanghebbende niet hoeft uit te leggen waarom hij een pgb prefereert boven zorg in natura moge zo zijn, daarmee is er nog geen sprake van noodzakelijke kosten vanuit bijstandsoptiek. De WWB heeft immers een geheel eigen beoordelingskader dat bovendien vanuit de vangnetgedachte als relatief streng kan worden gekenmerkt; vergeet niet dat de AWBZ een (volks)verzekering is. Ik citeer de laatste twee zinnen van rechtsoverweging 4.10 : ”(…) Dat betrokkene tussen deze vormen van zorg kan kiezen, doet er echter niet aan af dat de gevolgen van de door betrokkene gemaakte keuze voor zorg in de vorm van een pgb, te weten de kosten die zijn gemoeid met het beheer van het pgb, niet op de bijstand behoren te worden afgewenteld. Deze gevolgen komen voor rekening van betrokkene.”. Kortom, er is geen noodzaak als bedoeld in artikel 35 WWB. Een volkomen terechte conclusie naar mijn mening. De door de CRvB in dezen gekozen benadering doet zowel recht aan het karakter van het AWBZ-pgb als aan de lange traditie van de noodzakelijkheidsbeoordeling in het kader van de WWB.

Ter afronding nog dit. Bijstandsverlening in de kosten van bewindvoering is te herleiden tot de duiding van de CRvB van de Aanbevelingen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren; ik verwijs hiervoor naar de aan het begin van deze noot genoemde uitspraken uit 2010. Deze aanbevelingen zijn op 1 januari 2015 vervangen door een regeling met een wettelijke status, namelijk de (ministeriële) Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Zowel de aanbevelingen (die geen wettelijke status hadden) als de regeling noemen de pgb-beheerskosten naast de bewindvoeringskosten sec. Inhoudelijk is er dus niets veranderd. In artikel 3 van de ministeriële regeling wordt een beloningsregel gegeven voor professionele bewindvoerders. Uit het vijfde lid, aanhef en onder c in samenhang bezien met het eerste en het tweede lid van deze ministeriële regeling kan worden afgeleid dat een extra beloning voor het pgb-beheer aangewezen is. Deze aan het pgb-beheer verbonden kosten kunnen op grond van deze bepaling dus ‘meeliften’ met de bewindvoeringskosten; de professionele bewindvoerder heeft er recht op. Toch acht de CRvB deze pgb-beheerskosten niet noodzakelijk vanuit bijstandsoptiek en de bewindvoeringskosten sec wél. Dat is opvallend en bij oppervlakkige beschouwing misschien zelfs vreemd, maar ik denk dat er een terechte scheidslijn wordt getrokken. De bewindvoeringskosten zijn er nu eenmaal, omdat de belanghebbende niet in staat wordt geacht tot een juiste behartiging van zijn vermogensrechtelijke belangen als zodanig. En dat juridische feit levert een noodzaak in de zin van artikel 35 WWB/Participatiewet op. Er zit geen ‘keuzemoment’ meer in het proces, als het ware. Moeilijk kan echter worden ontkend dat de onderhavige ‘tweede schil’ van bewindvoeringsactiviteiten op zichzelf ook anders opgelost kan worden dan via de hier gekozen constructie – namelijk door inzet van AWBZ-zorg in natura – en dat deze kosten ondanks de opname in de aanbevelingen en de regeling dus vermijdbaar zijn; het ‘keuzemoment’ is er immers wél. En daarmee zijn deze kosten in tegenstelling tot de andere niet noodzakelijk in de zin van artikel 35 WWB.

Naar boven


CRvB 12-05-2015, nr. 14/1044 WWB (met noot mr. Carin Lennertz)

Trefwoorden

Intrekken recht op bijstand, Vreemdeling, Rechtmatig verblijf

Samenvatting

Het college heeft het recht op bijstand van belanghebbende ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van belanghebbende teruggevorderd omdat belanghebbende niet meer rechtmatig in Nederland verblijft.
De CRvB oordeelt dat belanghebbende gedurende de vreemdelingrechtelijke procedure voor de toepassing van de WWB aan een Nederlander gelijk moest worden gesteld en recht op bijstand had. Door de uitkomst van deze procedure over het verblijfsrecht staat achteraf vast dat de toelating terecht is beëindigd. Artikel 11 WWB, artikel 1 Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, WIJ, IOAW, IOAZ en WWIK en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat als de vreemdelingrechtelijke procedure niet tot verdere toelating leidt, de alsdan verstrekt bijstand onverschuldigd zou zijn betaald en dus ingetrokken zou kunnen worden.

Noot (mr. Carin Lennertz)

Bijstandsverlening aan vreemdelingen is een moeilijk onderwerp. De onderhavige uitspraak onderschrijft dat. Het college heeft het recht op bijstand van belanghebbende ingetrokken met ingang van 27 november 2007 omdat belanghebbende vanaf die datum niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. De gang van zaken omtrent de verblijfsvergunning van belanghebbende ziet er als volgt uit:

  1. rechtmatig verblijf van 1 april 2001 tot en met 26 november 2007;
  2. bij besluit van 27 november 2007 trekt de staatssecretaris de verblijfsvergunning in met ingang van 27 november 2007;
  3. bij uitspraak van 15 juni 2010 vernietigt de rechtbank het besluit van de staatssecretaris tot intrekking van de verblijfsvergunning;
  4. bij uitspraak van 21 oktober 2011 vernietigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. Het oorspronkelijke besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning blijft overeind.

Hoe zit het in dit geval met het recht op bijstand van belanghebbende? De CRvB geeft antwoord op deze vraag.

In de uitspraak wordt gesproken over de WWB. In deze noot schrijf ik over de Participatiewet. De voor de uitspraak relevante bepalingen zijn onder de op 1 januari 2015 in werking getreden Participatiewet niet gewijzigd.

Recht op bijstand vreemdeling

Voordat ik de uitspraak van de CRvB nader toelicht, ga ik eerst terug naar de basis: wanneer heeft een vreemdeling recht op bijstand? In de praktijk wordt vaak gekeken naar de BRP-code van de vreemdeling. Dat is niet zonder meer juist! Uit de BRP-code kan inderdaad wel het een en ander worden afgeleid, maar het belangrijkst is om te weten op welke grond belanghebbende in Nederland verblijft. Hiermee doel ik op een van de gronden van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 8 onderdelen a tot en met e en l Vreemdelingenwet 2000 kunnen namelijk aanspraak maken op bijstand (artikel 11 lid 2 Participatiewet). Ook vreemdelingen zonder verblijfsvergunning kunnen een beroep doen op de Participatiewet als zij op basis van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het “Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ” (hierna: Besluit gelijkstelling vreemdelingen) voor het recht op bijstand met Nederlanders gelijk worden gesteld. Aan de overige voorwaarden voor het recht op bijstand moet overigens ook worden voldaan.

Besluit college en oordeel CRvB

In de onderhavige zaak heeft het college in februari 2012 het recht op bijstand van belanghebbende met ingang van 27 november 2007 ingetrokken omdat belanghebbende vanaf die datum niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Het college voegt hieraan toe dat belanghebbende met ingang van 27 november 2007 niet meer voldoet aan artikel 11 lid 2 Participatiewet. Wat het college hierbij over het hoofd heeft gezien, en terecht wordt opgemerkt door de CRvB, is dat het had moeten onderzoeken of belanghebbende op grond van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen met een Nederlander gelijk kon worden gesteld. Belanghebbende voldeed op 27 november 2007 aan de gestelde eisen omdat hij tot 27 november 2007 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had, tijdig beroep had ingesteld tegen het op die datum genomen besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning en de beslissing op het beroep in Nederland mocht afwachten.

Op 15 juni 2010 eindigt de gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. Op die datum vernietigt de rechtbank het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. Belanghebbende beschikt daarmee (alsnog) over een rechtmatige verblijfsvergunning. Hierdoor komt belanghebbende in aanmerking voor bijstand op grond van artikel 11 lid 2 Participatiewet. Echter vernietigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op zijn beurt de uitspraak van de rechtbank. Dit heeft tot gevolg dat de oorspronkelijke intrekking van de verblijfsvergunning alsnog overeind blijft. Hierdoor herleeft ook de oorspronkelijke gelijkstelling van belanghebbende met een Nederlander op grond van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. Door de vernietiging is wederom sprake van de situatie dat belanghebbende verblijf had op basis van een verblijfsvergunning en daarna tijdig bezwaar maakt tegen de intrekking van de toelating. Deze gelijkstelling eindigt op 21 oktober 2011. Dat is de datum waarop de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd. Hieruit volgt dat ook al leidt de procedure tot een ongunstig resultaat voor belanghebbende, dit niet afdoet aan de eerdere gelijkstelling van belanghebbende met een Nederlander.

Resteert nog de periode vanaf einde gelijkstelling, dus de datum waarop de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald dat de verblijfsvergunning terecht is ingetrokken, tot en met de datum waarop het college het recht op bijstand heeft ingetrokken. Over deze periode zegt de CRvB dat belanghebbende niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander omdat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 11 lid 2 Participatiewet of artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen aangezien onherroepelijk op het beroep is beslist. Bijstand op grond van zeer dringende redenen (artikel 16 lid 1 Participatiewet) is niet aan de orde omdat ook voor het openen van die weg, belanghebbende gelijk moet kunnen worden gesteld met een Nederlander. Dat is bepaald in artikel 16 lid 2 Participatiewet. Zie bijvoorbeeld ook CRvB 23-11-2010, nr. 08/2688 WWB.

Of belanghebbende gelijk kan worden gesteld met een Nederlander en daardoor recht op bijstand kan hebben, ziet er per periode als volgt uit:

  1. 1 april 2001 tot en met 26 november 2007: belanghebbende verblijft rechtmatig in Nederland en kan met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 11 lid 2 Participatiewet;
  2. datum waartegen verblijfsvergunning wordt ingetrokken (27 november 2007) - vernietiging intrekking verblijfsvergunning door rechtbank (15 juni 2010): belanghebbende kan met een Nederlander gelijk worden gesteld op grond van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen omdat belanghebbende tot en met 26 november 2007 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had, tijdig beroep had ingesteld en de beslissing op het beroep in Nederland mocht afwachten;
  3. vernietiging intrekking verblijfsvergunning door rechtbank (15 juni 2010) - vernietiging uitspraak rechtbank door Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (21 oktober 2011): belanghebbende kan met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 11 lid 2 Participatiewet omdat belanghebbende (alsnog) rechtmatig verblijft doordat de rechtbank het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft vernietigd;
  4. vanaf datum uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (21 oktober 2011): belanghebbende kan niet met een Nederlander worden gelijkgesteld omdat onherroepelijk op het beroep is beslist.

Het oordeel van de CRvB bij punt 3 lijkt opmerkelijk. Achteraf bezien zou belanghebbende niet met een Nederlander gelijk gesteld kunnen worden op grond van artikel 11 lid 2 Participatiewet omdat belanghebbende over die periode niet rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8 onderdelen a t/m e of l Vreemdelingenwet 2000. Immers, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de vernietiging van de intrekking van de verblijfsvergunning door de rechtbank niet in stand gelaten. Over die periode lijkt gelijkstelling van belanghebbende met een Nederlander op grond van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen aangewezen omdat de procedure omtrent het verblijfsrecht toen nog liep.

Verblijfsvergunning ingetrokken over hele periode van verblijf

Het voorgaande gaat niet op als een verblijfsvergunning wordt ingetrokken over de hele periode waarop de verblijfsvergunning ziet. In een dergelijk geval heeft belanghebbende achteraf bezien nooit rechtmatig verblijf gehouden in Nederland en bestaat over de gehele periode geen recht op bijstand. Dat is dus iets anders dan eerst rechtmatig te hebben verbleven en bij een beëindiging van dat rechtmatige verblijf tijdig een procedure te hebben gestart en deze procedure uiteindelijk te hebben verloren. Dan is gedurende de gehele procedure in principe sprake van gelijkstelling en is terecht bijstand verleend, mits aan de overige voorwaarden is voldaan.

Als de vreemdeling voorafgaand aan de datum waartegen zijn verblijfsvergunning wordt ingetrokken niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, dan heeft hij geen recht op bijstand. Ook als belanghebbende op tijd bezwaar instelt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, heeft hij geen recht op bijstand (zie CRvB 27-07-2004, nr. 02/322 NABW). Op grond van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen is namelijk vereist dat belanghebbende voorafgaand aan de procedure rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In sommige gevallen mag de vreemdeling de uitkomst van de procedure in Nederland afwachten. Ook dit heeft niet tot gevolg dat de vreemdeling recht heeft op bijstand. Hij kan mogelijk wel een beroep doen op de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 of de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen. Beide regelingen worden uitgevoerd door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

Als de vreemdeling voorafgaand aan de datum waartegen zijn verblijfsvergunning wordt ingetrokken op grond van artikel 8 onderdeel a t/m e of l Vreemdelingenwet 2000, en dus rechtmatig, in Nederland heeft verbleven, dan kan er wel recht op bijstand bestaan. Bijvoorbeeld (fictief): een vreemdeling heeft vanaf 2 januari 2010 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 onderdeel a Vreemdelingenwet 2000. De verblijfsvergunning wordt op 2 januari 2013 met terugwerkende kracht ingetrokken per 2 februari 2010. In dat geval moet het college onderzoeken of belanghebbende op 1 februari 2010 op grond van artikel 8 onderdeel a t/m e of l Vreemdelingenwet 2000 in Nederland heeft verbleven. In dit voorbeeld is dat het geval omdat belanghebbende op 1 februari 2010 op grond van artikel 8 onderdeel a Vreemdelingenwet 2000 in Nederland verbleef. Vervolgens moet het college onderzoeken of de vreemdeling ook voldoet aan de andere voorwaarden van artikel 11 lid 3 Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen.

Naar boven


Overige uitspraken

CRvB 21-07-2015, nr. 14/6792 WWB

Als een belanghebbende die jonger is dan 27 jaar stelt wegens remigratieplannen niet te kunnen starten met uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs in verband waarmee hij aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000, dan zal belanghebbende moeten aantonen dat de remigratieplannen voldoende concreet en vergevorderd zijn waardoor in redelijkheid niet van belanghebbende kan worden verlangd dat onderwijs te gaan volgen.

CRvB 21-07-2015, nrs. 14/4682 e.a.

Een juridische procedure en de daarmee samenhangende kosten komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking als voordat de procedure start, vaststaat dat belanghebbende geen uitspraak zou kunnen krijgen over het inhoudelijke punt van geschil.

CRvB 30-06-2015, nrs. 13/6902 WWB e.a.

Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een belanghebbende om zich ervan te verzekeren dat hij alle gevraagde stukken en gegevens heeft overlegd. In geval van twijfel daarover ligt het op de weg van belanghebbende om hierover met het college contact op te nemen en duidelijkheid te vragen.

CRvB 30-06-2015, nr. 14/453 WWB

Artikel 49 onderdeel b WWB noopt tot bijstandsverlening indien sprake is van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van een belanghebbende op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus onvermijdelijk is.

Van een zeer dringende redenen in de zin van artikel 49 onderdeel b WWB is geen sprake als niet is gebleken dat de schulden waarvoor een belanghebbende bijzondere bijstand heeft aangevraagd hem zodanig in zijn bestaansvoorziening bedreigen, dat bijstandsverlening voor de betreffende schulden onvermijdelijk is.

Rechtbank Gelderland 21-04-2015, nr. 14/4769

Het college handelt in beginsel in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel als het ten nadele van van een belanghebbende met terugwerkende kracht terugkomt op een begunstigend besluit, bijvoorbeeld door intrekking van het recht op bijstand, tenzij:

  • belanghebbende wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat hem in strijd met de bij of krachtens de WWB gestelde regels een uitkering werd verleend; of
  • het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg zou zijn geweest van een schending van de inlichtingenplicht door de belanghebbende, terwijl het college een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen als het destijds wel de juiste feiten had gekend.

CRvB 26-05-2015, nr. 14/1182 WWB

Betalingen door een derde ten behoeve van een belanghebbende die niet over de kas of rekening van belanghebbende lopen en waarover hij niet redelijkerwijs kan beschikken, kunnen niet als inkomen van belanghebbende worden aangemerkt.

CRvB 30-06-2015, nr. 14/352 WWB

Verklaringen van buurtbewoners die weinig concreet zijn en anoniem worden afgelegd zijn op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat een belanghebbende niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Immers, niet kan worden geverifieerd om welke bewoners het gaat en of zij gezien hun woonsituatie kunnen verklaren over het woonachtig zijn van belanghebbende.

Naar boven


Verzoek om toezending rechtbankjurisprudentie

Wij roepen alle lezers van deze nieuwsbrief op om ons relevante Participatiewet-uitspraken van rechtbanken toe te zenden. Deze worden namelijk lang niet allemaal gepubliceerd via www.rechtspraak.nl.

Vermelding van uitspraken in deze nieuwsbrief geschiedt altijd anoniem, dus zonder weergave van de namen van partijen.

Bij voorbaat dank voor uw medewerking!

Naar boven


Colofon

Uitgever

Deze nieuwsbrief is een uitgave van Schulinck.

Integrale teksten aangehaalde uitspraken

De integrale teksten van de in deze nieuwsbrief besproken rechterlijke uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn te raadplegen via de internetversie van Schulinck Grip op Participatiewet. Daarnaast worden vrijwel alle uitspraken ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Redactie

mr. Josan van Hoof (hoofdredacteur)
mr. Sacha Brakel
mr. Jeroen van Fessem
mr. André Pepers
mr. Lance op den Camp (eindredacteur Participatiewet)
mr. Carin Lennertz
mr. Nancy Schroeten
mr. Pauke Bogaarts
mr. Koen Mestrom
mr. Frank Schulmer

Redactie-adres

Schulinck
Keulseweg 1b-c
5953 HD  Reuver
Tel. 077 - 475 8018
Fax 077 - 475 8019
Web: www.schulinck.nl
E-mail: info@schulinck.nl

Copyright

© 2015, Schulinck. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Schulinck.

Disclaimer

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die niet dan wel onvolledig of onjuist is opgenomen aanvaarden de auteurs en de uitgever geen aansprakelijkheid.

Naar boven