Jaargang 12 - nr. 11, 27 mei 2015

Nieuwsbrief Jurisprudentie Participatiewet

Inleiding

Via deze nieuwsbrief informeren we u iedere twee weken gratis over actuele ontwikkelingen in de Participatiewet-jurisprudentie. Daarbij zijn een of meerdere uitspraken voorzien van een samenvatting en een deskundig commentaar (noot, annotatie). Van de overige uitspraken geven we de rechtsregels weer.

Alle uitspraken die in deze nieuwsbrief verschijnen, worden tevens verwerkt in Schulinck Grip op Participatiewet.

De lengte van deze nieuwsbrief varieert al naargelang het aanbod van rechterlijke uitspraken.

Heeft u commentaar of suggesties, neem dan contact met ons op. Onze adresgegevens staan in het colofon aan het einde van deze nieuwsbrief. Let op! Reacties die gestuurd worden naar nieuwsbrief@schulinck.nl worden niet gelezen door Schulinck.

Wilt u meer weten over Schulinck Grip op Participatiewet, lees dan de productinformatie op onze website.

Naar boven


CRvB 17-02-2015, nrs. 14/5636 WWB e.a. (met noot mr. Nancy Schroeten)

Trefwoorden

Opschorting, Intrekken recht op bijstand, Reïntegratieplicht, Vaststellen recht op bijstand, verduidelijking

Samenvatting

Het college heeft het recht op bijstand opgeschort en daarna ingetrokken omdat belanghebbende niet bij een re-integratiebedrijf is verschenen waardoor het recht op bijstand niet (langer) is vast te stellen.
De CRvB oordeelt dat de wijziging van artikel 17 lid 2 WWB per 1 juli 2013, gelet op de daarbij behorende wetsgeschiedenis, slechts een verduidelijking en geen uitbreiding van de opschortings- en daaropvolgende intrekkingsmogelijkheid inhoudt. Bovendien heeft de wetgever artikel 54 WWB niet aangepast. Dit betekent dat nog steeds als uitgangspunt geldt dat opschorting en intrekking als bedoeld in artikel 54 lid 1 en 4 WWB eerst aan de orde is indien het niet nakomen van de inlichtingenplicht en/of de medewerkingsplicht van invloed is op het vaststellen van het recht op bijstand. De CRvB oordeelt verder dat aangezien belanghebbende louter wordt tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting, niet maakt dat hierdoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat belanghebbende niet kan worden begeleid naar betaald werk, omdat inlichtingen over diens arbeidsinschakeling ontbreken doordat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan oproepen voor re-integratie, kan niet worden aangemerkt als een situatie waarin het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorten en intrekken gaat het om het vaststellen van het actuele recht op bijstand en niet om het in de toekomst vast te stellen recht op bijstand.

Noot (mr. Nancy Schroeten)

Voor het eerst sinds de wijziging van artikel 17 lid 2 WWB per 1 juli 2013 spreekt de CRvB zich uit over de bevoegdheid van gemeenten om de opschortingsprocedure toe te passen bij het niet nakomen van de medewerkingsverplichting in verband met het niet verschijnen voor een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling. Allereerst zal ik deze wijziging toelichten. Voorts komt aan de orde dat er naar mijn mening geen opschortingsbevoegdheid meer bestaat bij het enkel niet meewerken aan oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling. Tot slot zal ik aangeven wat dit betekent voor de uitvoeringspraktijk. Ik schrijf in deze noot nog over de WWB. De voor de uitspraak relevante bepalingen zijn per 1 januari 2015 ongewijzigd gebleven onder de Participatiewet.

Gewijzigd artikel 17 lid 2 WWB: verruiming van de opschortingsbevoegdheid?

Per 1 juli 2013 is de in artikel 17 lid 2 WWB neergelegde medewerkingsverplichting gewijzigd. De wetgever heeft volgens de toelichting bij deze wijziging beoogd om artikel 17 lid 2 WWB te verduidelijken. Het doel van deze verduidelijking was  om het meewerken aan een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling en het meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, onder de medewerkingsverplichting te laten vallen en daarmee ook onder de reikwijdte van de opschortingsprocedure op grond van artikel 54 lid 1, lid 2 en lid 4 WWB (zie TK 2012-2013, 33 556, nr. 3, p. 18 - 19). Veel gemeenten hebben deze wijziging dan ook aangemerkt als een verruiming van de opschortingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 54 lid 1 WWB. Gemeenten zagen na bovenstaande wijziging de ruimte om bij het niet verschijnen van bijstandsgerechtigden op oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling, het recht op bijstand in te trekken na een opschorting met geboden hersteltermijn. Het oordeel van de CRvB is echter glashelder: het enkel niet verschijnen op een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling geeft gemeenten niet de bevoegdheid om de opschortingsprocedure toe te passen. De situatie waarin een belanghebbende geen medewerking verleent aan artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB, wordt immers niet aangemerkt als een situatie waarin het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Uitoefening opschortingsbevoegdheid: rechtmatigheid moet in onderzoek zijn

In deze uitspraak geeft de CRvB een kader voor de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid en de daaropvolgende intrekking. De uitoefening van deze bevoegdheid is pas aan de orde indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting en/of de medewerkingsverplichting van invloed is op het actuele recht op bijstand en niet op het in de toekomst vast te stellen recht op bijstand. Het enkel niet nakomen van de re-integratieplicht kan dan ook niet leiden tot intrekking na opschorting, aangezien dit niets zegt over het actuele recht op bijstand. Uit de wetssystematiek volgt dat bij schending van de re-integratieplicht op deze grond het regime van artikel 18 WWB moet worden toegepast. In tegenstelling tot veel gemeenten ziet de CRvB het gewijzigde artikel 17 lid 2 WWB per 1 juli 2013 dan ook niet als een uitbreiding van de opschortingsbevoegdheid. Dit leidt de CRvB af uit het feit dat de wetgever kennelijk geen aanleiding heeft gezien om artikel 54 WWB te wijzigen.  Uit de memorie van toelichting bij de wijziging blijkt namelijk dat de wetgever uitdrukkelijk zou hebben willen vasthouden aan het uitgangspunt dat toepassing van artikel 54 lid 1 en lid 4 WWB eerst aan de orde is indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting en/of de medewerkingsverplichting van invloed is op het vaststellen van het recht op bijstand (zie TK 2012-2013, 33 556, nr. 3, p. 18 - 19).

Ik ben het met de CRvB eens dat de wetgever wel beoogd heeft te verduidelijken om oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling zowel onder artikel 17 lid 2 WWB als onder de reikwijdte van artikel 54 lid 1 WWB te laten vallen. Dit blijkt uit het feit dat de wetgever deze wijziging noodzakelijk achtte om een einde te maken aan de toen heersende lijn in de jurisprudentie. Volgens de CRvB viel destijds onder de bewoordingen het 'anderszins onvoldoende medewerking verlenen' als bedoeld in artikel 54 lid 1 WWB niet het niet meewerken aan een oproep of een onderzoek in het kader van de arbeidsinschakeling of de re-integratieplicht (zie CRvB 14-08-2008, nr. 07/3107 WWB, CRvB 20-07-2010, nrs. 08/955 WWB e.a. en CRvB 28-09-2010, nr. 08/2820 WWB). Dit omdat deze verplichtingen niet uit de medewerkingsverplichting in relatie tot de informatieplicht zouden voortvloeien en er aan 'anderszins onvoldoende medewerking verlenen' geen ruimere strekking toekomt dan de in artikel 17 lid 2 WWB neergelegde medewerkingsverplichting (zie CRvB 30-01-2007, nrs. 06/179 WWB e.a.). Uit de memorie van toelichting blijkt ook dat juist om die reden het gewijzigde artikel 17 lid 2 WWB is voorgesteld (zie TK 2012-2013, 33 556, nr. 3, p. 18 - 19). Het niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling of het niet meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, vertonen volgens de wetgever geen overlap met de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB). Dit om de reden dat bij de verplichting in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB het recht op bijstand vaststaat. En bij het niet nakomen van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB, staat het recht op bijstand niet vast. "Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen"(zie TK 2012-2013, 33 556, nr. 3, p. 18 -19). Uit deze bewoordingen leid ik dan ook af dat het juist de bedoeling van de wetgever is geweest om het geen gevolg geven aan de bovenvermelde oproepen onder de medewerkingsverplichting te laten vallen en daarmee dus ook onder de opschortingsprocedure. Hoewel dit dus wel de bedoeling lijkt te zijn geweest, pakt dit in de onderhavige uitspraak anders uit en mag de opschortingsbevoegdheid niet worden toegepast. Ik ben het met de CRvB eens, nu het enkel niet meewerken aan oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling, niets zegt over de rechtmatigheid van de bijstand.

Geen opschortingsbevoegdheid bij niet meewerken aan oproepen arbeidsinschakeling

Met deze uitspraak lijkt de CRvB definitief afscheid te nemen van de lijn in de jurisprudentie waarbij werd geoordeeld dat de opschortingsprocedure wel kon worden toegepast bij het niet meewerken aan oproepen in het kader van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (zie o.a. CRvB 29-06-2004, nr. 01/6094 NAWB, Vzr. CRvB 22-05-2005, nrs. 04/7127 WWB-VV e.a. (ECLI:NL:CRVB:2005:AT3049) en CRvB 05-01-2010, nr. 09/2625 WWB).

De CRvB grijpt in de onderhavige uitspraak terug naar de andere lijn in de jurisprudentie waarbij geoordeeld werd dat bij het niet nakomen van verplichtingen op grond van artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB het regime van artikel 18 WWB moet worden toegepast en niet artikel 54 lid 1 WWB (zie o.a. CRvB 30-01-2007, nrs. 06/179 WWB e.a., CRvB 14-08-2008, nr. 07/3107 WWB, CRvB 20-07-2010, nrs. 08/955 WWB e.a. en CRvB 28-09-2010, nr. 08/2820 WWB). In deze lijn stelt de CRvB uitdrukkelijk de voorwaarde dat bij toepassing van artikel 54 lid 1 WWB expliciet sprake moet zijn van onvoldoende medewerking aan een onderzoek naar het recht op bijstand. Voor toepassing van de opschortingsprocedure bij het niet verschijnen op oproepen voor onderzoeken naar de arbeidsmogelijkheden van een belanghebbende, moet het gaan om een onderzoek naar het recht op bijstand. Ik ben het met de CRvB eens omdat het enkel niet verschijnen op oproepen voor onderzoeken in het kader van de arbeidsinschakeling afstemmingswaardig gedrag is en mijns inziens dan ook niets zegt over het actuele recht op bijstand. Ik weet dat sommige gemeenten in de praktijk bij het enkel niet verschijnen voor oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling de troef van artikel 54 lid 1 WWB toepassen. Dat dit niet de aangewezen weg is, bevestigt de CRvB (opnieuw) in de onderhavige uitspraak. Het toepassen van de opschortingsbevoegdheid is dan ook alleen aangewezen in die gevallen waarin het recht op bijstand ter discussie staat.

In de onderhavige uitspraak werd belanghebbende opgeroepen voor de start van een zogeheten oriëntatieperiode bij een re-integratiebedrijf. Na het niet verschijnen op deze oproep werd het recht op bijstand opgeschort. Belanghebbende is voorts opnieuw opgeroepen en aan hem is medegedeeld dat schending van de medewerkingsverplichting kan leiden tot het opleggen van een maatregel. Het is wat mij betreft terecht dat de CRvB deze oproep niet aanmerkt als een situatie waarin het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, maar als een situatie waarbij de arbeidsverplichtingen niet worden nagekomen en afstemming is aangewezen. De oproep van het college in het onderhavige geval had enkel tot doel belanghebbende deel te laten nemen aan een voorziening. Zo een dergelijke oriëntatieperiode wordt vaak bij aanvang van de bijstand ingezet teneinde een diagnose te stellen voor het plan van aanpak met betrekking tot de arbeidsinschakeling. Het moge duidelijk zijn dat bij het verwijtbaar niet nakomen van zulke oproepen, de arbeidsverplichtingen niet worden nagekomen en afstemming van de bijstand om die reden de aangewezen weg is.

Combinatie onderzoek doelmatigheid en rechtmatigheid

Deze uitspraak laat zien dat de wijziging van artikel 17 lid 2 WWB per 1 juli 2013 geen verandering heeft gebracht aan de opschortingsbevoegdheid voor gemeenten. De uitspraak maakt wat mij betreft duidelijk dat de opschortingsprocedure bij oproepen in het kader van de doelmatigheid alleen kan worden toegepast indien er sprake is van een combinatie met een rechtmatigheidsonderzoek en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook indien formeel naast de oproep doelmatigheid, stukken in het kader van de rechtmatigheid worden opgevraagd, is dit naar mijn mening onvoldoende voor toepassing van de opschortingsprocedure: materieel moet namelijk ook onderzoek gedaan worden naar het recht op bijstand. Hierbij dient op voorhand al vast te staan (dus bij de eerste oproep) dat het niet alleen formeel, maar ook materieel om een (gecombineerd) onderzoek naar het recht op bijstand gaat. Denk hierbij aan de situatie dat bijvoorbeeld een re-integratieconsulent bij de oproep ook bankafschriften opvraagt, terwijl deze consulent feitelijk geen heronderzoek in het kader van de rechtmatigheid gaat verrichten. Indien dus alleen voor de vorm rechtmatigheidsgegevens worden opgevraagd, maar daar geen rechtmatigheidsonderzoek (gevolg) aan gekoppeld wordt door het college, kan mijns inziens de opschorting met intrekking rechtens geen stand houden. Dit leid ik af uit de overwegingen die de CRvB zowel in de onderhavig uitspraak maakt, als in eerdere jurisprudentie. De CRvB neemt namelijk in overweging welk doel de gestuurde oproepen hebben gehad (zie o.a. CRvB 01-03-2011, nr. 09/604 WWB en CRvB 20-07-2010, nrs. 08/955 WWB e.a.). De oproepen moeten namelijk tevens als doel hebben om het recht op bijstand  te onderzoeken. Er moet op voorhand (bij de eerste oproep) namelijk voldoende vaststaan dat belanghebbende wordt opgeroepen in het kader van het recht op bijstand (zie ook CRvB 11-11-2008, nrs. 07/1073 WWB e.a.).

Wat betekent deze uitspraak voor de uitvoeringspraktijk?

Het voorgaande betekent voor de uitvoeringspraktijk dat gemeenten bij het (enkel) niet verschijnen op oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling het regime van artikel 18 lid 2 Participatiewet dienen toe te passen. Het niet verschijnen op oproepen in het kader van een onderzoek naar de arbeidsinschakeling vindt zijn grondslag in artikel 9 lid 1 onderdeel b Participatiewet. Met ingang van 1 januari 2015 is deze verplichting nader geconcretiseerd in artikel 18 lid 4 onderdeel h Participatiewet en betreft het een geüniformeerde arbeidsverplichting. De wet schrijft bij het niet nakomen van deze verplichting een maatregel van 100% voor (artikel 18 lid 5 Participatiewet).  Ik kan me voorstellen dat het niet wenselijk is voor gemeenten om bij het (enkel) niet verschijnen voor zulke oproepen een maatregel van 100% toe te passen. Ondanks dat wettelijk 100% wordt voorgeschreven, zal het college uitdrukkelijk moeten beoordelen of de betreffende standaardmaatregel ook in dit individuele geval moet worden toegepast. Het is dus nadrukkelijk niet zo dat het college op voorhand is gehouden om bij de minste of geringste niet-nagekomen verplichting een bepaalde periode geen bijstand te verstrekken (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 24 p. 4-8). De wetgever kleurt deze individuele beoordeling in met de bepalingen van artikel 18 lid 9 (ontbreken verwijtbaarheid) en lid 10 (dringende redenen) Participatiewet.

Indien gemeenten de opschortingsbevoegdheid wel willen toepassen bij het niet verschijnen op oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling, dient dus sprake te zijn van een combinatie met een rechtmatigheidsonderzoek, waarbij zowel een heronderzoek naar de doelmatigheid als rechtmatigheid van de bijstand plaatsvindt. Als voorwaarde geldt dan dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden vanwege het ontbreken van inlichtingen.

Naar boven


CRvB 13-01-2015, nr. 13/3866 WWB (met noot mr. Kees-Willem Bruggeman)

Trefwoorden

Buiten behandeling stellen aanvraag

Samenvatting

Het college heeft de aanvraag van belanghebbende buiten behandeling gesteld omdat belanghebbende de gevraagde schriftelijke verklaring over zijn tank- en pingedrag niet heeft overgelegd.
De CRvB oordeelt dat het college niet bevoegd was om de aanvraag van belanghebbende buiten behandeling te stellen. Belanghebbende heeft alle in eerste instantie verzochte gegevens en bescheiden verstrekt. Van een onvolledige aanvraag is geen sprake. Het nadere verzoek van het college heeft geen betrekking op concrete objectieve gegevens, maar ziet alleen op een toelichting op eerder verstrekte gegevens. De fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag is dan gepasseerd en het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het bestuursorgaan is aangebroken. Bij die stand van zaken kan het college de belanghebbende oproepen voor een gesprek of hem om een schriftelijke toelichting vragen. Als aan een dergelijke oproep of uitnodiging geen gehoor wordt gegeven of als de gegeven toelichting onvoldoende duidelijkheid biedt, dient het college een besluit tot toekenning of afwijzing van de bijstand te nemen.

Noot (mr. Kees-Willem Bruggeman)

Deze uitspraak ziet op een situatie die bepaald niet ongebruikelijk is in de uitvoering van de Participatiewet (voorheen Wet werk en bijstand; WWB). Er worden allerlei (bestaande) documenten opgevraagd, die soms moeten worden aangevuld met door de belanghebbende op te stellen (aanvullende) overzichten. Dat er om allerlei documenten mag worden gevraagd staat op zichzelf natuurlijk niet ter discussie en evenmin dat hiervoor door een belanghebbende eventueel de nodige moeite zal moeten worden gedaan (bijvoorbeeld door deze bij de bank alsnog op te vragen). De moeilijkheid kan hem procedureel vooral zitten in de betekenis van door de belanghebbende zelf op te stellen documenten.

In de onderhavige uitspraak speelt er ook iets dergelijks. De belanghebbende moest naast bankafschriften namelijk een schriftelijke en ondertekende verklaring verstrekken over zijn tank- en pingedrag en over zijn feitelijke verblijfplaats. Zulks blijkt uit het eerste informatieverzoek in combinatie met een nader verzoek. De belanghebbende vraagt naar aanleiding van dat nadere verzoek schriftelijk wat er nu precies van hem verlangd wordt. Daarop krijgt hij van het college als antwoord dat het gaat om de bankafschriften over de periode 17 augustus 2011 tot en met 2 december 2011, waarop tank- en pintransacties te zien zijn in de provincies Zeeland, Zuid-Holland en Limburg, alsmede in België. De belanghebbende geeft dan aan dat alle stukken zijn ontvangen en dat op de bankafschriften is te zien dat het om huishoudgeld gaat. Kortom, hij levert geen nieuwe stukken meer aan. Het college stelt vervolgens de aanvraag buiten behandeling met toepassing van artikel 4:5 Awb, zoals al was aangekondigd in de informatieverzoeken. Doorslaggevend daarbij is de niet ingeleverde verklaring over zijn tank- en pingedrag. In hoger beroep betoogt de belanghebbende dat uit de bankafschriften voor het college de situatie voldoende duidelijk had moeten zijn en dat de gevraagde verklaring niet noodzakelijk was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand.

In rechtsoverweging 4.2 stelt de CRvB dat niet in geschil is dat de belanghebbende de in eerste instantie gevraagde gegevens, waarover hij beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, heeft overgelegd. Specifiek benoemt de CRvB in dit geval de bankafschriften. Aldus is van een onvolledige aanvraag volgens de CRvB geen sprake. Het nadere verzoek van het college zag volgens rechtsoverweging 4.3 alleen nog maar op een schriftelijke en ondertekende toelichting op de reeds verstrekte gegevens. Colleges zullen wel even moeten slikken als ze dit lezen. Wat hier natuurlijk gebeurt, is immers dat een vraag die (door middel van het nadere verzoek) wel degelijk door het college aan de belanghebbende is gesteld op deze wijze buiten de reikwijdte van artikel 4:5 Awb wordt geplaatst. Moeilijk kan immers ontkend worden dat de verklaring volgens het college in het aanvraagproces als een 'zelfstandig' stuk bedoeld is (dat naar de aard ervan door de belanghebbende opgesteld had moeten worden). Duidelijk is dat met deze uitleg de analyse voor de CRvB wel een stuk gemakkelijker wordt. Hij vervolgt dan ook met de voor de uitkomst van deze kwestie elementaire mededeling dat de fase van een incomplete aanvraag voorbij was ten tijde van de besluitvorming. Er had dus een inhoudelijke beoordeling dienen plaats te vinden.

Een dergelijke inhoudelijke beoordeling kan overigens nog steeds tot een afwijzing leiden, indien het recht onbepaalbaar is omdat onduidelijk is of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 Participatiewet. Alsdan staat de belanghebbende eveneens met lege handen, maar het is natuurlijk een wezenlijk andere beslissing dan een buitenbehandelingstelling, omdat er een geheel ander beoordelingskader bij hoort in de fasen van bezwaar en beroep. Bij een inhoudelijke beoordeling kan tot aan de beslissing op bezwaar relevante informatie worden aangeleverd die een nieuw licht op de zaak kan werpen; bij een buitenbehandelingstelling is de toetsing in essentie nogal magertjes. En dat verschil komt ook tot uiting in de onderhavige zaak, want er ligt uiteindelijk veel te weinig informatie op tafel voor de CRvB om zelf in de zaak te voorzien. De zaak wordt dan ook teruggestuurd naar het college.

De CRvB zegt ten aanzien van de stukken die aanvankelijk zijn opgevraagd dat ‘in zoverre’ geen sprake is van een onvolledige aanvraag, nu deze stukken duidelijk wél zijn overgelegd. Of hij daarmee ook zegt dat een verklaring als hier in geding per definitie niet tot onvolledigheid van de aanvraag leidt, vind ik wat onduidelijk blijven. Ik denk eigenlijk niet dat de CRvB dat met zoveel woorden zegt, want niet voor niets wordt in rechtsoverweging 4.3 aangegeven dat het college bevestigt dat dit slechts een toelichting betrof op de stukken, ofwel geen zelfstandig stuk. Zou dit daarentegen toch zo bedoeld zijn, dan zou de uitspraak zeer principieel zijn en nog belangrijker dan deze hoe dan ook al is.

Laten we op dat laatste punt even doorgaan en daarvoor de casus iets wijzigen. Stel dat in hoger beroep nog steeds wél in geding zou zijn geweest dat alle gegevens waren overgelegd, aangezien het college zou hebben volgehouden dat de desbetreffende verklaring een zelfstandig stuk was geweest (dat niet is ingeleverd). Zoals ik in de eerste alinea al aangaf, is dat geen ongebruikelijke gang van zaken. In een dergelijk feitencomplex zou de CRvB een expliciet standpunt hebben moeten innemen over de status van een dergelijk overzicht. Is dat überhaupt een stuk als bedoeld in artikel 4:5 Awb dat buitenbehandelingstelling mag rechtvaardigen? Colleges vinden vaak van wel en het zou misschien ook best verdedigd kunnen worden met een rekkelijke interpretatie van datgene waarover een belanghebbende redelijkerwijs zou moeten kunnen beschikken. Maar gaat het anderzijds in artikel 4:5 Awb niet veeleer om bestaande documenten die bij een aanvraag dienen te worden gevoegd? En niet om (door de belanghebbende) speciaal te vervaardigen documenten die als oogmerk hebben om verduidelijking te geven? De toelichting op artikel 4:5 Awb geeft niet echt een antwoord op die vraag. Maar de toepassing van artikel 4:5 Awb heeft in de uitvoering van de bijstand een grote vlucht genomen, dus zo’n antwoord is van belang. Ik ben er, zoals gezegd, niet zeker van dat deze uitspraak die vraag wel van een antwoord voorziet, maar dat de CRvB sceptisch is, lijkt mij geen onvoorzichtige gedachte. Zelf ben ik ook sceptisch, want volgens mij gaat het verzoek om stukken speciaal op te stellen (en in te leveren) een stap verder dan het enkel moeten inleveren van datgene waarover iemand reeds beschikt. Ter vergelijking de situatie in spiegelbeeld: wanneer een belanghebbende een bestuursorgaan in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur benadert, wordt naar vaste rechtspraak van het bestuursorgaan evenmin verlangd dat documenten die er niet zijn alsnog dienen te worden vervaardigd. Het feit dat lid 2 en lid 3 van artikel 4:5 Awb aangeven is dat het bestuursorgaan respectievelijk een vertaling en een samenvatting van de in artikel 4:5 lid 1 Awb bedoelde stukken mag vragen, biedt volgens mij steun aan de gedachte dat het in het kader van de beoordeling van de compleetheid van de aanvraag als bedoeld in lid 1 moet gaan om reeds bestaande stukken. Anders hadden een vertaling en een samenvatting immers uit hoofde van artikel 4:5 lid 1 Awb zelf al verlangd mogen worden als zijnde op te vragen nadere stukken. Kortom, aanvullende overzichten of verklaringen horen wat mij betreft thuis in de inhoudelijke fase. De fase van buitenbehandelingstelling is dan gepasseerd. Dat lijkt mij trouwens ook filosofisch gezien logisch, want vragen naar de betekenis van iets betekent per definitie dat de beoordeling begonnen is. De compleetheid van stukken inventariseren is aldus eigenlijk een administratieve taak, terwijl de beoordeling van eventuele vragen naar aanleiding daarvan al inhoudelijk van aard is. Je bent dan een bepaald omslagpunt voorbij. Je zou zelfs kunnen zeggen dat een bestuursorgaan dat toch dergelijke eisen aan de voorkant stelt er zelf voor kiest om de hele 4:5-fase min of meer over te slaan door meteen ‘door te stoten’ naar een inhoudelijke beschouwing. Blijft de situatie dan uiteindelijk desalniettemin nog steeds onvoldoende inzichtelijk voor de bepaling van het recht op bijstand, dan dient een afwijzing van de aanvraag te volgen (en geen buitenbehandelingstelling). Een onderscheid als hiervoor bedoeld tussen een 'bestaand' of 'zelfstandig' stuk en een op te stellen stuk heeft ook wel wat weg van het onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal in boetezaken.

Het zou mooi zijn als een zeer principiële uitspraak er alsnog zou komen over dit thema, althans een explicieter verwoorde als deze al als zodanig bedoeld zou zijn. Maar de richting van deze uitspraak strekt zeker al tot tevredenheid, omdat hoe dan ook duidelijk wordt dat artikel 4:5 Awb geen vehikel mag zijn voor colleges om aanvragen op een relatief eenvoudige manier te kunnen afdoen, bij welke afdoening als bonus dan bovendien nog een tamelijk kaal beoordelingskader in rechte hoort. Daaraan worden op deze wijze grenzen gesteld, die alleszins aanvaardbaar kunnen worden geacht.

Naar boven


Overige uitspraken

CRvB 14-04-2015, nr. 14/1319 WWB

Een belanghebbende kan redelijkerwijs beschikken over zijn aandeel in de eigendom van de nog op naam van de overleden ouder staande onroerende zaken, ook wanneer sprake is van een aandeel in een nog niet verdeelde erfenis.

CRvB 21-04-2015, nrs. 13/6533 WWB e.a.

Het ten nadele van een belanghebbende herstellen van een besluit tot intrekking van het recht op bijstand met terugwerkende kracht tot de datum waarop de bijstand is toegekend, is alleen mogelijk als een belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij teveel bijstand ontving. Voor het herstellen van een fout naar de toekomst toe is daarentegen niet vereist dat belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij teveel bijstand ontving.

CRvB 17-02-2015, nr. 14/4667 WWB

Een afstemmingsverordening bevat geen wettelijke grondslag om de bijstand te verlagen als de verordening zelf onvoldoende criteria bevat op grond waarvan de hoogte en de duur van een verlaging kan worden vastgesteld.

CRvB 17-02-2015, nr. 14/2102 WWB-T

Als een belanghebbende een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat het recht op bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en belanghebbende - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan belanghebbende in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.

CRvB 28-04-2015, nr. 14/2885 WWB

De interingsnorm waarmee wordt beoordeeld of een belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsaanvraag tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in de bestaanskosten, wordt niet gehanteerd bij de intrekking van het recht op bijstand.

Naar boven


Verzoek om toezending rechtbankjurisprudentie

Wij roepen alle lezers van deze nieuwsbrief op om ons relevante Participatiewet-uitspraken van rechtbanken toe te zenden. Deze worden namelijk lang niet allemaal gepubliceerd via www.rechtspraak.nl.

Vermelding van uitspraken in deze nieuwsbrief geschiedt altijd anoniem, dus zonder weergave van de namen van partijen.

Bij voorbaat dank voor uw medewerking!

Naar boven


Colofon

Uitgever

Deze nieuwsbrief is een uitgave van Schulinck.

Integrale teksten aangehaalde uitspraken

De integrale teksten van de in deze nieuwsbrief besproken rechterlijke uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn te raadplegen via de internetversie van Schulinck Grip op Participatiewet. Daarnaast worden vrijwel alle uitspraken ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Redactie

mr. Josan van Hoof (hoofdredacteur)
mr. Sacha Brakel
mr. Jeroen van Fessem
mr. André Pepers
mr. Lance op den Camp (eindredacteur Participatiewet)
mr. Carin Lennertz
mr. Nancy Schroeten
mr. Pauke Bogaarts
mr. Koen Mestrom
mr. Frank Schulmer
Dewi Geenacker (stagiaire)
Iris Naus (stagiaire)

Redactie-adres

Schulinck
Keulseweg 1b-c
5953 HD  Reuver
Tel. 077 - 475 8018
Fax 077 - 475 8019
Web: www.schulinck.nl
E-mail: info@schulinck.nl

Copyright

© 2015, Schulinck. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Schulinck.

Disclaimer

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die niet dan wel onvolledig of onjuist is opgenomen aanvaarden de auteurs en de uitgever geen aansprakelijkheid.

Naar boven